(1903) (scheldw.) vuil, smerig persoon; gemeen, verachtelijk iemand. Andere samenstellingen met -pruim: mispruim*; rospruim*; zuurpruim*.
• Smeerpruim, m. et f. v. Smeerpoes. - Smeerpuist, f. Lipome… (Callewaert's groot Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch woordenboek inhoudende de woorden der gewone spreektaal. 1903)
• smeerdoos, smeerpruim, smeerpot, smeerlap, smeerpoes. (Alfons de Cock: Spreekwoorden en zegswijzen over vrouwen, de liefde en het huwelijk. 1911)
• Smeerpruim: gemeen mens. (De Volkskrant, 30/07/1976)