Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 06-08-2023

pik a pik zijn

betekenis & definitie

(1900) (Vlaanderen, inf.) hard zijn tegenover elkaar; ruzie hebben (met elkaar); elkaar niet kunnen uitstaan; er is wrok langs beide kanten.

• 't Is pik a pik, er bestaat van weerskanten wrok. (Amaat Joos: Waasch Idioticon. 1900)
• 't Is pik a pik, er bestaat van weerskanten wrok. 't Is pik a pik met die twee mannen. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• Ze zijn pik a pik, d.i. hard tegen elkaar gekant, kunnen elkaar niet luchten. Bekend en gebruikt in heel 't Vlaamse land, meen ik. In Westvl. uitgesproken met de franse i van pic of pique. Opmerkelijk is dat noch ‘pic à pic’ noch ‘pique à pique’ in de Franse woordenboeken voorkomen. Vanwaar is die zegswijze in onze taal overgewaaid? en wanneer? (Biekorf. Jaargang 64. 1963)
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• (Jack de Graef: Het Antwerps dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999. 11e druk)
• Senepart was zondag gewikkeld in een vrij stevig duel met Chantal Delorge. «Hard mag het voor mij best gaan, spijtig dat het pik-a-pik moet zijn. Ik kreeg een gele kaart aangesmeerd omdat ik mijn mondje niet te best kan houden, want opzettelijk fouten maken om iemand te kwetsen is niet aan mij besteed.» (Het Laatste Nieuws, 05/09/2000)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten Woordenboek. 2001)
• pik a pik: vijandig tegenover elkaar - amaj, t is pik a pik tusse di twie `oei, die twee mogen elkaar niet' (Georges De Schutter & Jan Nuyts: Taal in stad en land. Stadsantwerps. 2002)

< >