Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 11-02-2021

peesklapper

betekenis & definitie

(1924) (Barg.) roofhol.

• Ressies fan de peesklapper... hoonde de kerel. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• Nou kon hij ommers pooien van dat Duitsche mokkel, dat hij liet kofferen of op scherp peezen... Zijn een zorg. Peesklappers genoeg. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• Ze hadden hem ingekwartierd bij een beruchten fietsendief, die ook meedeed aan het berooven der klanten van prostituées, en als er op de „peesklapper” weer een bink flink was beroofd, kreeg Bas zakcenten van de „schore”. (A.L. Constandse: De schande. 1931)
• Peesklapper: roofhol. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Peesklapper: roofhol. (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

< >