(19e eeuw) (Barg.) opkoper (van ramsjpartijen). Zie ook: passen*.
• … en als er veel kleis (zilver) en foks (goud) minje (geld) in voorraad was, kochten wij het tegen 5 pct. op, waarvoor wij een goeden parser (opkooper) hadden in den kantine-meester B., die met zijn gegabte (gestolen) bajes moos (fictieve munt) geen weg wist en voor een spliet (tienguldenstuk) f 12,50 gaf; en Piekje, zijne dochter, die van haar vader ganfde (stal), gaf steeds f 15; dat gevaarlijke werk werd eindelijk versliegend (verraden) en had de schorre bootsman niet bijtijds onze mazematten (werktuigen) en het klamones (gereedschap) in het majem (water) geworpen, zouden wij gescholmd hebben (geschavotteerd zijn) met jas (geesseling) vonk (brandmerk) en das (strop), en wie weet met hoeveel jaren daarenboven. (Conrad Jacobus Nicolaüs Nieuwenhuis: Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis. 1858)
• De mazematte (diefstal) was tof (belangrijk) en vader Arie de passer opkooper. (Bargoensch uit het midden der negentiende eeuw. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45. 1926)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)