(19e eeuw) (inf. en pej.) oude vrouw. Vnl. Zuid-Nederlands. Stoett citeert (onder art. 2632, een ongemakkelijk (of een lastig) zeeschip) ‘het Idioticon van het Antwerpsch Dialect’ van P. Jozef Cornelissen en J. B. Vervliet uit 1900: ‘een oude doos’: een oud wijf. Zie ook doos*.
• Op die wijze had zij de veertig, de akelige veertig bereikt, was eene oude doos geworden, en had alle hoop op eenen konvenabelen echt moeten opgeven. (Domien Sleeckx: Op ’t Eksterlaar. 1863)
• Ik wil gewoon niet met zo’n oud lijk van 56 rondlopen en ik moet er al helemaal niet aan denken het met zo’n oude doos te doen. (Nieuwe Revu, 09/03/2005)