Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 21-10-2024

op scheut gaan

betekenis & definitie

(19e eeuw) (vnl. Vlaanderen, inf.) aan de zwier gaan. Vgl. aan de banjer* zijn (gaan); dweilen*; nouba* vieren; aan de pieren* gaan; pierewaaien*; rabotten*; aan de rol* gaan; sjouwen*; op tralaliere* gaan.

• Op de ijzergieterij-Marijnen wordt veel gedronken, ten minsten Maandags en ook wel Maandag gehouden (op scheut gaan) al is het niet meer zoo veel als vroeger, in ieder geval is er veel gedronken, en veel Maandag gehouden. (De metaalbewerker; orgaan van de Metaalbewerkersbond in Nederland, 13/05/1911)
• Erop hebben zitten (op scheut gaan): b.v. Hij heeft er 6 maanden op zitten: hij heeft 6 maanden niet gewerkt. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)
• op scheut gaan, uitgaan om te drinken, aan den zwier gaan of op zwik, op schok gaan (Schuerm. 586 a; Rutten, 199 b; Antw. Idiot. 1083; 1074; Tuerlinckx, 550; 554); scheut zijn, weg zijn (Leopold I, 49). (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1923-1925)
• (Paul van Riel: Kroegwoordenschat. 1998)

< >