(19e eeuw) (Barg.) klaplopen; bedelen; bij anderen eten trachten te vinden'. Volgens Stoett letterlijk `lopen op schobben en bonken, d.i. op schuifjes (kliekjes) en beenderen'. Wat schobben dan wel betekent is niet erg duidelijk. Ter Laan wijst echter op het Groninger woord opschobberen `bij elkaar zoeken; al dwalende vinden'. Een hond is in die zin een echte schobberdebonk: hij schobbert bonken `botten' op, m.a.w. hij snuffelt voortdurend rond naar etensrestjes. De vergelijking met een hongerige zwerver wordt daardoor duidelijker. Bilderdijk daarentegen meent de uitdrukking af te leiden van de naam schobbert voor een struikrover. Er bestaan evenwel Zuid-Nederlandse varianten, zoals op de schaverdebonk, op de schobberdebok en op schabbernak gaan (W. Schuermans: Algemeen Vlaamsch Idioticon). In het Fries zegt men up schubbe de bunk ûtgân. Aangezien de uitdrukking ook nog betekent: `er als een schooier uitzien', is een afleiding van de woorden schobberd, schobbejak niet denkbeeldig. Het tweede lid (bonk) kan dan gevormd zijn naar analogie van zeebonk, ruwe bonk enz.
• Schobberdebonk, (op - loopen), klaploopen, op een anders kosten zich te goed doen. (De Taal- en letterbode. Jaargang 3. 1872)
• schoaverdeb nk = sch bberdeb nk, in: op schoaverdeb nk loopen = ongenoodigd komen, op schuifjes loopen, klaploopen; echter meestal schertsend. Oostfr. up schubbe, of: schubber-de-bunk ûtgân, letterlijk zooveel als: om de botten af te kluiven, van de schubben (het omkleedsel) te ontdoen. (v. Dale: op schobberdebonk, en: schobberdebonk, schaverdebonk loopen, zonder meer.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Als hij zijn handen kon roeren, hoefde-ie nou niet op schobberdebonk te loopen en revolutiewerk voor 'n krats te maken, had-ie allicht een vaste plaats als meesterknecht gevonden. (G. Van Hulzen: De Ontredderden. 1908)
• My op schobberdebonk laten behandelen? had hy geantwoord. Want ik kan hem later niet betalen. (Willem Paap: De doodsklok van het Damrak. 1908)
• Bij 't spreken hakkert (stottert) hij en loopt steeds op schobberdebonk (klaploopen), en doet voor een peukie (eindje) sigaar meer dan een andere jongen voor een cent. (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)
• 't Bevalt hun immers best zoo in de leeglooperij. Gaat 's avonds het schaftlokaal dicht, dan blijven ze eerst nog wat in den Polder rauzen op den schobberdebonk. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Zooas je zegt.. . . en daarom zit je nou hier bij tante Kee op de schobberdebonk naar een koppie troost met asemstoom. (Bernard Canter: De schrik van Mengelberg. 1915)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Ze zeie an de rechtbank, dat 'k voor schobberdebonk langs de havens stroopte.... (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• Want het is voor een moeder een vreugde, wanneer haar kinderen geluk hebben in het leven, zij heeft ze niet grootgebracht om altijd op schobberdebonk te lopen. (Jan Mens: Goud onder golven. 1943)
• Die hoefde nou niet op schobberdebonk te lopen bij een boer en een tuinder om een slag werk of naar de Congo om in de gloeiende hitte z'n maandgeld te verdienen en misschien de koorts te krijgen. (Willem van Iependaal: Vaste koers. 1949)
• ... de bootwerkers motte op de schobberdebonk lopen! (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• Hij heeft geen cent, hij leeft altijd op de schobberdebonk. (Max Dendermonde: De deur op een kier, 1958)
• schobberdebonk, vóór - lóópe, er slordig of gehavend uitzien. Het Gouds kent het woord alleen in deze uitdr., niet in de bet. op de schobberdebonk lopen = bedelen, schooieren. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• Marijt was maar aangewaaid, het noosde haar iedere dag nòg dat ze haar, die op schobberdebonk vier jaar geleden in huis was gekomen om de vrouw op haar ziekbed te helpen, nu als boerin moest erkennen. (Frederik Pieter Groot: Marijt. 1971)
• Hij lag er in zijn slapeloze uren nog steeds van te dromen een huis en een atelier te hebben, dat een toevlucht was voor al wat op schobberdebonk langs de straat liep, hen te warmen, te voeden, te tekenen … (Theun de Vries: Vincent in Den Haag. 1972)
• Ze dácht 'r niet an - niet met duizend gulden toe - niet met twee bankies - om op de schobberdebonk bij 'n mens, dat je niet kende, an te bellen! (Herman Heijermans: Wat niet kon en andere verhalen, 1983)
• Skobberdebonk, znw. de, in de zegsw. skobberdebonk weze, er slecht aan toe zijn, aan lager wal geraakt zijn. – Voor skobberdebonk loupe, er armoedig, haveloos gekleed bij lopen. – Op de skobberdebonk loupe, klaplopen, op andermans zak teren. Zie het N.E.W. onder schobberdebonk, waar men het meest aannemelijk acht, dat het woord bestaat uit schobberd = schooier en bonk = ruwe bonk of kerel. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)
• schobberdebonk, ook: schokkerdebonk, vervelend kind, ook schobbertjebonk. II Jij mot je jonge an een touw legge, dan heb een ander geen last van die schokkerdebonk. In de verbinding voor schobberdebonk lopen, er als een schooier bijlopen, ook in toepassing op Iemand die men links laat liggen. Vergelijk uit het Bargoens op schobberdebonk lopen (Gabbertaal), 'op bedeltocht gaan, klaplopen'. II Die jongens willen Jan niet graag meehebben, ze laten hem voor schobberdebonk loopen (voor 1938). (Dick Wortel: Taal in stad en land. Leids. 2002)
• Jij hebt een vrouw nodig. Alleen, da's echt niks voor jou. Je loopt erbij voor schobberdebonk. (Maarten 't Hart: Lotte Weeda. 2004)
• (Paul Spapens, Gerard Steijns, Wil Sterenborg & Frans Verbunt: Goedgetold. Diksjenèèr van de Tilbörgse taol. 2004)
• Schabberdebonk (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 2009)