(17e eeuw) (< Dui. Matz, Matthäus + fotz, cunnus) (Groningen, scheldw.) laffe kerel; onbehouwen persoon. Er bestond ook een werkwoord ‘matsfotsen’ (iemand als een lafaard behandelen, hem voor de gek houden). Vgl. Nederlandse benamingen zoals Jan Hen en Jan Kalebas.
• Allata in pace, catze en couille! gaat by die U weerga zyn? wat zyt gy voor een matsfots? wie Raat u zoo koen, om hier in myn Palleys te komen? (Salomon van Rusting, Het schouwtoneel des doods. 1726)
• Matsfots (HL; klem vóór) = onbehouwen en lomp persoon. Bij Fritz Reuter Matz Fots van Dresden, in de „Franzosentied” Vergelijk maalfots en zie NL Wb. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)