(18e eeuw) (scheldw.) iemand met luizen; vies persoon; landloper; lammeling.
• Aap, Luisbos, Malle Weerlicht, en soortgelyke woorden, zyn de naamen, waarmede hy zyne vrienden begroet, wanneer hy geestig wil zyn. (De Philanthrope of Menschenvriend. 6 dln. 1757-1762)
• Luizenbosch, gemeen scheldwoord; (fig.) landlooper. (I.M. Calisch en N.S. Calisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• loezebos; scheldwoord voor: gemeene vent. (v. Dale: luisbosch, gemeen scheldwoord, eig. iemand die vol luizen zit, fig. (veroud.) = landlooper. – Aldaar ook: luishond = gemeene vent.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• De zenuwekankertjes in z'n ingewanden zou de vuile luizebos krijgen! (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Loezebos = I°. hoofd met ongedierte; 2°. landloper, zwerver. Loezeg , fig. luizig, minachtend woord. Dat kost mor ain loezege tien gulp,! Loezeknipper, in ’t kinderrijmpje over de 5 vingers: de duim. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Maar die luizebosse hielde d'r snajum niet... (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Met een „astublieft mijnheer" en een — als hij de vijf centen binnen heeft — „dank je wel luizebos" neemt hij maatregelen om een volgend patiënt in z'n „salon" te ontvangen. (Fr. Van de Vrande: Grensleven. 1936)
• Zorg maar eens dat de wandgrieksen opgeruimd komen, vuile luizebos, en kom dan maar eens bij mij mozeren, rotterd! (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• Die Cis is toch zeker een veel te emmese knul om 'm door de veiling te late sleure door die luizebosse van de infanterie. (Piet Bakker: Cis de Man, 1947)
• Luuzebós. I) iemand, die onder het ongedierte zit. 2) lastig persoon, lammeling. (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)
• Nee, lelijke luizebos! (Piet Bakker: Kidnap. 1953)
• Jonge vrouwen droegen vieze verbanden en beenweefsels alsof zij leden aan smerige zweren, terwijl de ouderen onder hen papieren mutsen hadden opgezet met opschriften als Snertmoeder, Luizenbos en Luie Lamzak. (Heere Heeresma: De vis. 1963)
• En in een café had ik zo'n artiest die knus met z'n meissie in een hoekje bij de kachel zat uitgescholden voor 'baardaap' en 'luizebos'. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Vuile, stinkende luizebroeier, krijg de kanker in je hart. (Simon Carmiggelt: Kroeglopen. 1965)
• Ben ik gesjochten, dan spreken ze over "die luizeboswinkel". (Jan Mens: De kleine waarheid (1967)
• We hadden meer zin meer om in het logement in ons nest te duiken dan een keil te drinken met die luizebos. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• En al die luizenbollen die hier rondlopen en die zichzelf verplegers noemen. (Jan Arends: Keefman. 1972)
• En dat had die luizenbroeier natuurlijk stipt begaffeld en nou wilden ze me met z'n drietjes op de slingervaart nemen. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• Haal dat kind eruit! Hoor je, vuile luizebos! (Miep Diekmann: Total Loss weetjewel, 1973)
• Luizebos, luizebroeier, scheldwoorden. (Enno Endt en Lieneke Frerichs: Bargoens Woor-denboek. 1974)
• Michel pakte die luizenbos van een Meneer Jules op zijn schoot en liet hem drinken uit zijn glas Stout. (Hugo Claus: Het verlangen. 1978)
• Luizebos: iemand met veel ongedierte; dichte haardos. (Puzzel Vademecum. Deel I. 1979: Dieren in de beeldspraak)
• Luizebos, znw. de. 1. Ruige, onverzorgde haarbos. 2. Ellendeling, deugniet. | Lilleke luizebos dat je d’r benne! Vgl. fri. luzebosk. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Opkomend antisemitisme? Het lijkt er eigenlijk op alsof er voor het CJO geen vuiltje aan de lucht is. Toch wel. Want Cohen heeft z'n langste tijd gehad: de gekozen burgemeester komt eraan! Voor de zoveelste keer zijn het de luizebollen van D66 die roet in het eten gooien. (Propria Cures, 13/11/2003)
• Luizenbol (lèùzenbol): Luizenbol, scheldnaam met een positieve naklank. Heeft ook een ondeugende klank. Leuzenbol > gannever. Dieje lèùzenbol houwt men sewèèle gereegeld vur de gek! OGD 51. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• Luizenbos (lèùzembós): Onverzorgde persoon; ook als een spottende benaming voor een (onverzorgd uitziende) haardos. RW I 274. Luizebos: OB 87. Luizenbos: MV. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)