Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 17-12-2023

lieve deugd

betekenis & definitie

(19e eeuw) (euf.) bastaardvloek; uitroep van verbazing.

• Wel lieve deugd, Juffrouw! … mankeert er iets aan? (J. van Lennep: De Lotgevallen van Klaasje Zevenster. 1865)
• Mijn lieve deugd! wat slaapt zy vast van daag! (J. van Lennep: Poëtische werken. Deel 11. Treur- en blijspelen. Deel 4. 1862)
• ‘Lieve deugd! 't is over twaalven,’ herneemt het meisje… (J.J. Cremer: Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht. 1877)
• Puck trok zijn wenkbrauwen op. ‘Lieve deugd, ze komt gedecideerd deze kant uit. Zou ze nog af te leiden zijn?’ (Cissy van Marxveldt: Kwikzilver. 1930)
• Belachelijk waren voor hem vroeger jagers en stroopers die op wild uit gingen met een geweer, lieve deugd, en er dan nog nevens schoten; lieden die een vaste woning noodig hadden en een bed, niets konden doen of maken zonder veel gerief. (Gerard Walschap: Houtekiet. In: De Gids. Jaargang 103. 1939)
• Het was een Fransch boek. Daar stonden vele prentjes in, en lieve deugd, wat voor prentjes! Naakt vrouwvolk, de eene al blooter dan de andere, in alle mogelijke zotte houdingen, zooals een deftig mensch nooit doet. (Ernest Claes: Clementine. In: De Gids. Jaargang 104. 1940)

< >