Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 11-05-2022

leukerik

betekenis & definitie

(1949) (sch.) leuk persoon.

• Zo’n leukerik toch: net als ieder ander zinnig mens heeft hij best begrepen, wat de Zwolse Groenten- en Fruitveiling met dat aanbod -peradvertentie bedoelde en toch moest hij even grappig wezen. (Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, 31/08/1949)
• Nu zijn deze nieuwvormingen op -erik bepaald geen privilege van Hendrik Hagenaar. In ons materiaal vinden we o.a. ook nog dieperiken, blijkens een verslag in de NRC van 14/11/59 door Victor van Vriesland gebruikt: Dr. Van Vriesland zei te menen, dat vele Nederlandse critici lijden aan de ‘Duitse behoefte aan diepte en problematiek’ en dat deze ‘dieperiken’ een evenwichtige vertelling uit snobisme niet goed durven vinden; leukeriken, uit een brief van een leerling van de Haagse Academie van Beeldende Kunsten aan Flaneur, gecit. in Het Vaderland 13/12/58: Het verslinden van de ‘leukeriken’ (t.w. Carmiggelt, cartoonisten enz.) die menen grappig, spottend te kunnen zijn over alles; slechterik in een wat ironische boekrecensie in de NRC van 10/5/55: een slechterik van een minnaar; vozerik ontleend aan Tom Poes: ‘Je bent een vozerik, …’, NRC 1/9/54; zatteriken gevonden in NRC Bijv. 11/6/55: De vertraagde film van twee vanwege verkeersperikelen doodgewaande zatteriken; onheuseriken in een kop boven een bijdrage van J. Gans in De Telegraaf van 17/6/58: Heuse Onheuseriken; en zelfs hoofderik als antwoord op een prijsvraag, in De Groene Amsterdammer van 20/3/54, ter omschrijving van een intellectueel. (H. Schultink: 'Produktiviteit als morfologisch fenomeen'. 1961)

< >