(1979) (jeugd) zoenen. Betekent eigenlijk: kleverig, slijmerig worden; slobberen, met kleine teugen drinken. Vgl. ook (iemand) aflebberen*.
• Lebberen: zoenen. ML. Rotterdam. (NRC Handelsblad, 10/03/1979, over jeugdtaal)
• Tegen kussen zeggen wij binnendraaien. Of een tong draaien. Al is er ook een periode geweest dat we daar lebberen tegen zeiden. ' (Het Laatste Nieuws, 06/08/2014)
• Weet je wat het hoogtepunt van haar dag was? Dat ze stond te lebberen in de stad. (Roos Schlikker: Huisje boompje beest. 2017)