(1971) (inf.) verkorting van kringloopcentrum; winkel waarin herbruikbare goederen te koop worden aangeboden.
• Samen met dochtertje Miranda (3) komt ze regelmatig naar De Kringloop. (De Telegraaf, 04/09/1985)
• De buikloop van de folders gaat bij mij ongezien van de brievenbus naar de kringloop. (Leeuwarder Courant, 22/05/1990)
• Collega'svan je moeder nemen haar voorraad over. Ze hebben een schappelijk bod gedaan. De rest gaat naar de kringloop. (Jacqueline Epskamp: Kring. 2011)
• We zijn al naar de kringloop geweest, maarja, ook daar kosten stoelen geld. (Hetty Luiten: Niet klein te krijgen. 2012)
• Wat je naar de kringloop brengt, gooi je niet écht weg. Dan ben je ‘goed bezig’. Dus nu gooit de kringloopwinkel het weg. (De Volkskrant, 17/01/2019)
