(1914) (sold.) iemand die het steeds heeft gedaan; de pineut; de klos.
• Kopschijf: algemeene scheldnaam. Overdracht van de schietschijf, die in vorm zoowat op een mensch gelijkt. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914 Soldatentaal)
• Hierna wil ik eenige woorden en uitdrukkingen geven, waarvan stellig vele u bekend zijn, na het nauwer contact tusschen burger en militair tijdens de mobilisatie. Wanneer de soldaat het over zijn uitrusting heeft, spreekt hij van zijn „bokkentuig" of kortweg van zijn „bokkie" of z'n „zwikkie". Hij noemt zijn geweer „spuit", schoenen „kisjes," beenwindsels „poetjes" (puttees), mond „menageklep of spinaziekoker," capucijners „raasdonders of joedeltjes," erwtensoep „snert," brood „kuch," andijvie of gestoofde sla „zware tabak," „buiten modelbrood" is wit brood, „bunkeren" is eten, den korporaal noemt hij „brigges," den dokter „genezerik", de man, die „het steeds heeft gedaan" is de „kopschijf," „piepers" zijn scherpe patronen, zoowel als aardappelen, „piepers jassen" is „aardappelen schillen," de latrine, waarheen de soldaten gewoonlijk gaan, als er piepers gejast moeten worden, en waarvoor het woord ,,toilette" weinig past, is „de open tram," een kok noemt hij „vetlel", losse patronen „losse flodders," een recruut is een „big", poetsen is „doffen", „afzwaaien ' beteekent „met groot verlof gaan," de arrestantenkamer heet „petoet" of „viool," gestraft worden is „gedouwd worden' of „een hand van den kapitein krijgen," straf: een douw" of een „handdruk", helm is „pottedeksel", gasmasker zeer op to date „Muylwijk," wanneer de soldaat lacht „glijdt zijn gezicht uit," als hij iets zegt, wat een ander niet bevalt, „verschuift hij zijn kaken," wanneer hij vermoeid is, „douwt hij achter de koppelplaat," een „pond" is een „dag streng arrest," „jatten" ziin sokken, zoowel als voeten, „kankeren" is steeds klagen en mopperen, degene die dat doet is een „kankerpit" „lijntrekken" is voldoende bekend, een „lat" is een sabel, een paard, dat doodgejaagd wordt, wordt „in de soep gereden," terwijl een klein kereltje een „bal gehakt" heet. (De grondwet, 13/11/1925)