Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 27-08-2024

knoeper, knoeperd

betekenis & definitie

1) (1949) (inf.) groot exemplaar. Het WNT geeft als synoniem 'woepsterd'. Vgl. ook nog: floepjanus*; Janus*; jepper*; jetser*; joekel*; kallebaster*; knakker*; loeier(d)*.

• .... waarvoor hij die knoeperd in zijn ransel niet had behoeven mee te sjouwen. (Wim Snitker: Om nooit te vergeten. 1949)
• Hij had er een knoepert op gekregen en zijn lijn was gebroken. (Jan P. Schreiner: Groot sportvissersboek: techniek, tactiek en romantiek van het vissen. 1969)
• Knoeperd: "groot, log mens, dier of ding. (Jan Pannekeet: Woordvorming in het hedendaags Westfries. 1979)
• Knoeperd, znw. de. 1. Groot, log mens, dier of ding. 2. Dikke zoen. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Het strand van de Konyaalti camping bestaat uit knoepers van keien die de enkels bedreigen. (Jan Stassen: Sluitertijden. 1986)
• Jammer is het dat de schrijver de gelegenheid niet heeft aangegrepen, om het verschil tussen een lel en een hete knoeperd uit te leggen. (Godfried Bomans: Henk van Gelder: Brieven van Bomans. 1991)
• Mocht hij ooit nog eens een paar hit-knoeperds scoren en dus geen stukjes meer hoeven te schrijven voor de kost, dan zou dat leuk zijn voor Rot. (Oor, 30/05/1992)
• Tot de andere stamrituelen voor het najaar horen verder de megazonnebril a la Michael Caine, compleet met hoornen montuur, ringen met knoepers van halfedelstenen die aan vingers met donkerbruine nagels worden geschoven... (het Parool, 01/10/1996)
• De winnende goal was een knoeper van ruim dertig meter van Beckham. (Algemeen Dagblad, 13/01/1997)
• Alles wat ouder is dan anderhalf jaar kan Vista niet aan. Nieuwe pc kopen dus. En om dat echt lekker te draaien heb je toch een vette harddisk, een knoeperd van een videokaart, een opgefokte processor en een zee van RAM nodig (4 GB). (MacFan 70, mei-juni 2007)
• knoeperd, zn., een groot exemplaar, een knoert. (Minke Kraijer e.a.: Op zien Zwols. Woordenboek van de Zwolse taal. 2008)
• Ze heeft knoeperds van tieten. (Renate Dorrestein: Is er hoop. 2009)
• Het litteken schemerde door haar zwarte panty heen, voor iemand die het wist.
‘Wat een knoeperd,’ zei Marjan. (Lydia Rood: Kus me. Kus me niet. 2011)
• knoeper(t): 1. kruisbes; 2. harde onweerslag; 3. groot exemplaar; 4. dik mens. (H. Scholtmeijer: Veluws Handwoordenoek. 2011)
• Dit vonden wij best wel tof natuurlijk, maar uiteraard had ik die dag weer eens een knoepert van een puist op mijn wang. (Def P: Heen e… Onweer. 2020)

2) (20e eeuw) (Oost-Brabant, scheldw.) stevig gebouwd persoon; vandaar: lomperd.

• Knoepert: KvdK 1984 111: Knoeper MV. Van Dale (1976) markeert het woord knoeper als [gewestelijk]. De betekenis is daar ‘groot exemplaar’. In het Oost-Brabants staat ne knoeperd voor een ‘groot stevig gebouwd iemand’ en gewoonlijk is ne knoeperd lomp stàèrk. Ook een ‘groot dier’ of ‘stevig ding’ heet wel ne knoeperd. Het algemeen gebruikte knoert voor ‘een prachtstuk’ hangt er mee samen. Ook n’n bòl erin knoewre voor ‘een bal keihard inschieten’ en knoewrhard passen in deze taalsfeer. TvK 190 Knoeperke: Van het herhaalwerkwoord knoepere voor ‘knabbelen’ of het ‘oppeuzelen van een knapperige lekkernij’ is knoeper afgeleid. Knoepere gaat terug op knoepen, een klanknabootsing voor ‘bijten’. ‘Oude mensen’ worden vaak ààw knoepers genoemd, eigenlijk ‘bijters’ en de verkleinvorm knoeperke is een koosnaam geworden. TvK 190. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)

3) (2004) (steeds meerv.) (sch.) borst. Voor syn. kijk onder boobies*.

• Niet eerder gesignaleerd voor '(grote) borsten': Harries. Georgina Verbaan lanceerde deze benaming in De Telegraaf, in een bericht waarin definitief werd vastgesteld dat 'ze' echt zijn: "Ik ben dol op mijn Harries." Aanvulling in de reeks: grote jongens, ballonnen, blaffers, bloemkolen, bumpers, hansen, hooters, joekels, jetsers, jopen, kanonnen, klapjavanen, knapen, knoeperds, knoerten, knollen, koplampen, loeiers, melkheuvels, meloenen, memmen, prammen, rapen, tetters, toeters en uiers. (Ewoud Sanders in NRC Handelsblad, 18/12/2004)

4) (2009) (sch.) penis in erectie. Syn.: bloedlul*; boner*; boomstam*; deurklopper*; Drentse* paal; harde*; heipaal*; hoogteroer*; Jan* van Gent; kanonsloop*; kapstok*; lat*; mast*; ODOL*; opsteker*; paal*; peppel*; slagboom*; snaar*; staalpaal*; staander*; steigertje*; stijve*; stok*; stormram*; tamp*; tentenkamp*; trapleuning*.

• Uit de sauna vlakbij ons kwam een jongen naar buiten dampen. Allememaggies, wat een knoeperd had die gast! (Erica van Dam: Simpel. Columns. 2009)
• Hij kende ze alleen naakt en met een keistijve knoeperd, en dat wilde hij graag zo houden. (P.F. Thomése: Het Bami-schandaal. 2012)
• O mijn god, ik zou willen dat ik bij háár achterop zat terwijl zij bij mij achterop zat en we gedrieën een eenheid vormden waar mijn stiekeme, schijnheilige knoeperd precies op de juiste plek naar binnen glipte, dezelfde harde knoeperd overigens die ik tegelijkertijd verlangend in mijn broek voelde kloppen in afwachting van wat mij op de hei te wachten stond zodra ik het Mickey Mouse-badlaken zou openvouwen …. (P.F. Thomése: Ik, J. Kessels. 2018)
• Kleren vliegen door de kamer, een tel later liggen we op bed. Tjonge, wat een knoeperd heeft die jonge zeebonk. (Lotte Hendrickx: Seks, een en al seks. 2019)

< >