Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 11-04-2024

kippetjespraat

betekenis & definitie

(18e eeuw) (sch.) eig. het onverstaanbaar gekakel van kippen. Vandaar: vrouwengeleuter; kletspraat; onzin. Het WNT citeert o.a. het blijspel ‘De Gewaande Weuwenaar, met het Bedroge Kermis-Kind’ (1709).

• Gesteld nu, het is waar wat vele toongevers beweren, dat nl. het menschdom zich heden ten dage voor het ontzaglijk dilemma bevindt: òf Roomsch òf Positivist, dan kunt gij op uw vingers natellen hoe Bogerman's kansen staan. Misschien onderwindt gij u, die bewering voor kippetjespraat te houden, ik kan 't u niet beletten, doch wat wilt gij? (Los en vast. Jaargang 1867)
• „Wil ik u eens iets zeggen?" viel Kee haar ernstig in de rede. „Ik zie er ook vreeselijk tegen op; wat ik daar net zei, was maar onzin, kippetjespraat, zou Dora 't noemen. (Thérèse Hoven: Kee Tammers. 1900)
• ’t is kippetjespraat, de haantjes lachen erom. (’t Is onverstandig vrouwengekakel). (Het vrije volk, 13/07/1957)
• De advocaten moesten met alle geweld tot socialisten gemaakt worden en zelfs verstoutte de hoofdschuldige zich, in zijne door hem zelf voorgedragen verdediging, het pleidooi van een zeker advocaat uit de provincie met den naam van „kippetjespraat'' te bestempelen — alleen omdat genoemde advocaat eenige pijlen tegen het collectivisme (euphemisme voor communisme) had afgeschoten! (Rotterdamsch nieuwsblad, 29/10/1878)
• De brave geestelijke, die deze kippetjespraat uitkakelde, is zeker niet al te goed in den Bijbel thuis. (Voorwaarts: sociaal-democratisch dagblad, 21/01/1922)
• Toen Marie zag, dat haar ouders weer wat vriendelijker keken, sprong ze naar oom Drosselmeier toe en riep: ‘Och, oom, u weet toch alles, zeg nu toch ook eens, dat mijn notenkraker uw neef, de jonge Drosselmeier uit Neurenberg, is en dat hij mij de kroontjes gegeven heeft.’ Maar de vrederechter zette een heel knorrig gezicht en bromde: ‘Och, domme kippetjespraat.’ (E.T.A. Hoffmann: Notenkraker en muizenkoning. 1978)

< >