(19e eeuw) (plat.) drukte maken.
• Kak maken, eene lage uitdrukking, voor krakeel zoeken. (Petrus Weiland: Beknopt Nederduitsch taalkundig woordenboek. 1828)
• Veel kaks of kak maken beteekent dus „veel gekakel maken zonder iets uit te richten." (Noord en Zuid; taalkundig tijdschrift voor de beide Nederlanden, ten behoeve van onderwijzers, 01/01/1877)
• Nou, nèt goed voor zoo'n wijf; wat hèt ze zoo'n kak te make... (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902)
• Aan de tapkast stond een droesemige vent met gepoeierde slapen kak te maken over een of ander ploegenklassement. (Ward Ruyslinck: Het ledikant van Lady Cant. 1968)