(1914) (Barg.) goed; fijn; in orde; lekker. Volgens Van Ginneken aanvankelijk omgangstaal van grotere jongens in Den Haag.
• Hij? Alles was weer joppe in hem. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• ‘Ben je razend, jongen, wie zegt dat? Maar je moet des avonds binnen zijn en dan gaan we samen mooie boeken lezen en platen kijken en dan vertel ik van je vader.’
‘He ja, da's joppig.’ (Chr. van Abkoude: Kruimeltje. 1923)
• Mie Hompie... alles joppe! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. Z.j. (dertiende druk). Eerste druk: 1922)
• Vette bokkums zijn ook zo allejezis joppe... (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Natuurlijk, het leven is joppe, het leven is tof... (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• ‘Nou, vooruit dan maar, jij mot ook geholpe worde,’ deed ik genadig. ‘We zijn vroeger altijd joppene gabbers geweest.’ (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Lekker hoor! Joppe! (Jan Mens: Koen. 1941)
• Toen vonden wij de kermis ... joppe! (Joris van den Bergh: Te midden der kampioenen. 1942)
• Allemachtig, wat 'n joppe woninkie. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
‘Joppe,’ stemde Jan toe; hij tuurde naar boven, de hand boven de ogen. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Ze vinden het joppe, dat de commissaris, na het examineren van hun ruggegraat, een tien uitdeelt, maar zij besteden hun respect liever aan Mr. Marx, die niet zweeg, toen spreken plicht was. (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• Oi, wat had dat vogeltje joppe gezongen! (Willem van Iependaal: Bef boef bajes. 1952)
• Zo'n Kees of Jan komt dan wel, is ook niet helemaal joppene meer van de pils of de jonge en maakt al gauw een hoop bonje... (Harry Boting: Nog meer jatmous. 1967)
• joppe, goed, best, fijn, Smis 1955. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• Joppe: fijn, goed (Winschoten). (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)