Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 13-06-2022

hobbit

betekenis & definitie

(20e eeuw) (spot.) klein persoon. Naar de gelijknamige creatie (uit 1937) van de Britse schrijver J.R.R. Tolkien. Voor een klein iemand kent de volkstaal volgende syn.: apekuk*; boskabouter*; bout*; Dinky* Toy; drol*; embryo*; gnoom*; guppie*; kaneelduiker*; keutel*; kiendop*; kontkrummeltje*; kriel*; kruizenruiker*; mug*; onderdeurtje*; opdondertje*; oplazertje*; opneukertje*; opsodemietertje*; pinda*; puk*; smurf*.

• Kijk naar die gast van World Idol, die hobbit: die wordt constant onder vuur genomen. (Het Laatste Nieuws, 14/02/2004)
• En ergens, na al die jaren van vreemdgaan, ben je toch nog steeds verbaasd dat er iemand dom genoeg is om in die slappe kwijlpraatjes te trappen en blind genoeg om in een obscure hotelkamer onder een naar alcohol stinkende, kale hobbit te gaan liggen die al hortend en stotend met z’n batterijtje wanhopig probeert z’n midlifecrisis te bezweren. (Nieuwe Revu, 28/09/2005, over Youp van ’t Hek)
• Met mooie vrouwen had hij moeite, maar een hobbit als Coby was geen probleem. (Anne-Gine Goemans: Ziekzoekers. 2007)
• En die hobbit van een Stevie Young (de neef en vervanger van de dementerende gitarist Malcolm Young) die telkens een halve tel te laat begint met de backing vocals, maakt het alleen nog maar erger. Zelfs Angus Young lijkt verdorie niet opgewarmd. (De Standaard, 09/05/2016)
• Het moet een nogal koddig beeld zijn geweest: Bettini is een hobbit van amper een meter veertig hoog. (Thijs Zonneveld: Het Panini-album. 2018)

< >