Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 18-08-2024

hapschaar, hapscheer, hapscheerder

betekenis & definitie

(18e eeuw) vero. scheldw. met meerdere betekenissen: durfal; waaghals; inhalige vent; vrek; rare vent; vreemde snuiter. Oorspronkelijk werd er ‘een gerechtsdienaar, een diender of dievenvanger’ mee bedoeld. In die betekenis vinden we het woord al terug in het werk van Erasmus. Theun de Vries gebruikte het woord in één van zijn historische romans zelfs in de betekenis van ‘zwervende soldaat’. We hebben hier te maken met verhaspeld Frans: ‘happe-chair’. Wellicht van het werkwoord ‘happer’ (vangen, snappen) en het zelfstandig naamwoord ‘chair’ (vlees). De ‘hapschaar, hapscheer’ of ‘hapscheerder’ stond blijkbaar erg laag op de maatschappelijke ladder. Hierdoor kreeg het woord allerlei negatieve connotaties. De betekenis van ‘vrek’ werd o.a. in Maaseik opgetekend. In Deventer werd het gebruikt voor een vrouw met een grote mond en in de Zaanstreek verstond men er een ‘rare snuiter’ onder. Tegenwoordig nog enkel gewestelijk gebruikt. Uit de mond van kapitein Haddock (uit Kuifje) tekenden we wel meer oude scheldwoorden op. “Kom hier, als je durft, hapschaar en ik verander je in een beddenkleedje!” Een verbastering van hapschaar is hapsnurker*. In Antwerpen gebruikt men de varianten ‘absjaar’ of ‘nabsjaar’ voor een onbetrouwbaar persoon, een rare snuiter of een vrek. Zie ook Antwerps absjaar*.

• En paerden steelen, moet de hapscheer klimmen leeren. (Pieter Langendijk: Het wederzyds huwelyksbedrog. 1714)
• Die Hapscheer moest my waarschouwen. (E. van der Hoeven: De Waarzegster, blyspel. 1724)
• Hapscheer. (Klemtoon op hap.) In de zegsw.: een rare hapscheer, een vreemde vent. Zie Wdb. V, kol. 2146. (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)
• Habschaar m. z. n., inhalig persoon, vrek. (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914)
• hapscheer — kribbig wijf. (K. ter Laan: Maark en Pit. Stoere woorden in de Grunneger Toal. 1943)
• hapscheer (met klemt. op hap), znw. m. Rare vent,' minachtende benaming voor een manspersoon. // Ik loop daar allenig te wandelen en daar komt me zo'n hapscheer na me toe. Pas maar op as je in 'en logement benne; je weet maar niet wat voor hapscheer der bij je zitten komt. - De eigenlijke betekenis van het woord schijnt te zijn gerechtsdienaar; vgl. Fra. happe-chair. Behalve in de zin van justitie en van diender, dievenleider. kent Van Dale het echter ook voor vrek, inhalige kerel. In de omstreken van Deventer wordt hapschere gebezigd van een vrouw, die een grote mond openzet en allerlei wartaal uitslaat. Het woord is in de 17de e. zeer gebruikelijk. Vgl. b.v.: Oy zult hangen, schurk: messieurs die dezerteeren, en paerden steelen, moet de hapschaer klimmen leeren, Langendijk, Gedichten 11, 213. De Meyt van Jems de Hapscheer, Burghoorn, Kluchthoofdige Snorrepypen (ca.1644), 7. Maar waarom heeft hy me dan verrast? Die Hapscheer moest my waar schouwen, Van Der Hoeven, De Waarzegster (ed. 1715), 83. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
• Slechte karakters (en scheldwoorden): Habschar, vetlap, motzak, mottigen digo, sjanfoeter, sloeber, loebas, schobbejak, bitskoemmer. Lakkere, luiszak, luiskremer, rotzak, kwaaie penning, heurk, oesem, does, steinezel, kniezer, hartvreter, Pruis, Isegrim, knorpot, bosbeer, koeion, flauwerik, Judas. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• Hapschaar [Fr. happe-chair, van happer (vastpakken) + chair (vlees). 1 (hist.) gerechtsdienaar, diender, dievenleider; 2 (gew.) inhalige kerel, syn. vrek; 3 (gew.) rare snuiter; 4 (gew.) iemand die een grote mond opzet en wartaal uitslaat; 5 (gew.) iemand die zich wil doen gelden; 6 (gew.) penningmeester. Van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal, 1960, 1992. +De schaar die ons dieper in het vlees en het karkas grijpt dan wij kunnen overleven, en gewestelijk noch historisch is, wordt niet als aparte zevende betekenis genoemd. Natuurlijk is die synoniem met diender (wij stropen wat af); met inhalige kerel (Ze gonzen als blauwe kinderen / in netten van de oneindigheid, / die op het eind worden ingehaald door de ene / dood met zijn vele stokken. - S. Plath); met rare snuiter (hij snuit onze kaars); met iemand die een grote mond opzet en wartaal uitslaat (hij heeft alles te vertellen, maar wij begrijpen er nog altijd niets van); met iemand die zich wil doen gelden (universeel trekje); en met penningmeester (als boezemvriend van deurwaarder ziekte en snelrekenaar oorlog). Als achtste betekenis had ‘uitvreter’ niet misstaan: wij houden immers de dood, die ongenode gast, in leven? (Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138. 1993)
• hapschere: pinnige, snibbige vrouw (O.-Veluwe). (H. Scholtmeijer: Veluws Handwoordenoek. 2011)

< >