Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 26-02-2025

gofferd

betekenis & definitie

1) (1995) (inf.) (grote) mond. Van het Bargoense werkwoord ‘gofferen*’ (eten).

• Ik ben nu 63 jaar en ik kan niet uitleggen waarom ik nog steeds geloof. Zie je dat kruisbeeld aan de muur? Ik heb maar een vriendje en dat is Hij. Ik praat met Hem voor het naar bed gaan. Als ik het vergeten ben, sta ik weer op. Naar de kerk hoef ik niet. In Almere zegt het me niets. Het gebouw niet; de mensen ook niet. Ik ben er lang geleden mee opgehouden toen ze zo'n schaal voor je gofferd hielden. Ik wil best geven, maar daar kan ik niet tegen. (de Volkskrant, 25/03/1995)
• "Ik bin niet verkolden", aldus de landbouwer Arend Oosting Ezn, "was 't mar waor. Nee jong, 'k hebbe 'n klap veur de kop had van 'n bolkalf. Dat verrekte biest houwde achteruut, dat wil ie niet weten. Bof! Pal veur de gofferd. Griezelug, wat döt mij dat zèer", aldus de landbouwer Arend Oosting Ezn, welke gelukkig aldra door mocht lopen naar de spreekkamer. (Dagblad van het Noorden, 06/03/2004)

2) (19e eeuw) (inf.) fors gebouwd persoon; grote, sterke kerel. Ook: ruw, onbehouwen persoon.

• ‘Ha! ja! en m'n rozen mond op je wang; eh? Kijk kijk!’ Met komisch-théatrale verheffing: ‘De bloesem mijner jeugd, versiert zijn blonde lente! - Ha! haha! Gofferd!’ ze slaat hem ferm op den schouder. (J.J. Cremer: Romantische werken. Deel XI. 1880)
• Goffert, groote kerel. (Taco H. de Beer: Onze volkstaal. 1882-1890)
• goffert; een jong, ook wel bejaard, persoon, die grove ledematen heeft, grof gebouwd is;”t is ”n goffert, of: ”t is ”n dikke goffert, zegt men van een dik, groot man, die zich moeilijk beweegt. (Vaderl. Letteroef. 1856, no 4 p. 154: ze gaf haar goffert aan de dikke vrouw, en nam het andere wicht, dat pijnlijk kreet, in hare armen.) Neders. Gobbert: een dik man, een grof mensch. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• ‘Rijke gofferd,’ had grof Van der Kraft gelachen, ‘ze stikt in haar geld!’ (De Gids. Jaargang 98. 1934)
• Aan de ene kant de ouders, die vinden, dat zo'n ‘gofferd van een jonge’, of zo'n ‘reuze-maid’ beter in hun bedrijf dan op de schoolbanken thuis is. Aan de andere kant de leerplichtwet met zijn zevende leerjaar. (Anne de Vries: De Nederlandsche volkskarakters. 1938)
• govverd — lompert; dikzak. (K. ter Laan: Maark en Pit. Stoere woorden in de Grunneger Toal. 1943)
• ... gofferdomme . . . je poten zeg ik toch… gofferd . . (Menno ter Braak: Verzameld werk. 1949)
• Ik was een sterke gofferd van een vent en mijn vrouw was een prachtig wijf. (Barend de Graaff: Sjouke Sjaerdema (onder pseudoniem Jan Jagersma). 1959)
• Gofferd: iemand die er goed uitziet. Utrecht. (Ad van Gaalen: Stadsplat. Zes stadsdialecten. 1989)
• Goffert, forsch gebouwd mensch (iron.). (Joep Kruijsen & Nicoline van der Sijs: Honderd jaar stadstaal. 1999)
• Et is vanzels al een jaormennig leden, mar ik kan me d'r nog lelk omme maeken. Want we hadden et kesteel van die smerige zetbaos van de bisschop van Utrecht haost te pakken. Mar doe kreeg die gofferd hulpe van Hollaanse ridders van over de Zuderzee en kowwe et krek niet holen. (Leeuwarder Courant, 20/12/2005)
• gofferd: 1. grote man; 2. dikke man. (H. Scholtmeijer: Veluws Handwoordenoek. 2011)
• Alarmfase oranje! As dit zo deurzette leup ik d'r over een schoffien misschien wel zo bi'j as eertieds die moddervette gofferd van een Faroek van Iegypte. (Leeuwarder Courant, 06/03/2012)
• (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)

3) (1951) (Texel) zware bui; watervloed; zware val.

• Góffert, Ij zware bui. Déér kómt 'n góffert, daar komt een zware bui opzetten. 2) watervloed. 't Wos 'n hééle góffert, het was een hele watervloed (bijv. als een dam doorbreekt). 3) zware val. Hee maakte 'n góffert, hij kwam lelijk te vallen. (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)

< >