(1871) (inf.) geen kleinigheid; niet mis; niet allemaal even mooi.
• Appelepap. In de uitdr. 't is giert appelepap. 't is niet gemakkelijk. B. 't Is niet alles even mooi. (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)
• ’t Is erg gemakkelijk om zooiets te zeggen, maar om het neer te pennen is geen appelepap. (E. Belinfante-Belinfante: Mies Demming. 1925)
• Bea dacht, dat Jet het misschien wel wat al te idealistisch in zag, en het met die mevrouw van Vliet, die geen gemakkelijke dame scheen, geen appelepap beloofde te worden. (Emmy Belinfante: We slaan ons erdoor. 1939)
• Hij heeft in z'n vakantie 600 km gefietst. Dat is geen appelepap (dat is niet zo maar wat, dat is 'n zware opgave geweest). (H. Langedijk: Hé is dat Westfries? 1963)
• appelepap, znw. vr. Brij van appelen gekookt. - Zegsw. 't Is allemaal geen appelepap, 't is niet alles even mooi. Zo ook elders, b.v. te Utrecht. (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
• appelepap, znw. vr. Brij van appelen gekookt. - Zegsw. 't Is allemaal geen appelepap, 't is niet alles even mooi. Zo ook elders, b.v. te Utrecht. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)