Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 13-06-2020

eigenpijper

betekenis & definitie

(1985) (inf.) iemand die denkt dat hij heel wat is, die zichzelf graag bewierookt in het openbaar; zelfingenomen, arrogant persoon; egotripper*. In Onze Taal van juli/augustus 1985 onder ‘trendgevoelige uitdrukkingen en woorden’ opgenomen. Syn.: eigengeiler*; selfkicker*.

• (Albert Gillissen & Paul Olden: Het eerste Nederlandse Studentenwoordenboek. 1991)
• Een condoom gebruiken? Geen denken aan, dat vinden die mietjes veel te veel gedoe en dan voelen ze zogenaamd niks meer. Nou, dan moet je ook maar de vruchten plukken van zulke egotripperij. Hupsakee, meneer de eigenpijper, hier heb je de rekening: een krijsend monster. (Peter Drehmanns: De schrijver en zijn meisjes. 2011)
• Doohan zei dat Aidan een opgeblazen eigenpijper was. (Sophie Hannah: De andere helft leeft. 2011)
• Eigenpijper: iemand met een hoge eigendunk. (https://yoo.rs/studententaal-by-lissa, 27/08/2015)
• Wat een ongelooflijke eigenpijper is dat zeg. Af-schu-we-lijke jongen. (www.voetbalprimeur.nl, 20/08/2016)

< >