Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 29-10-2022

dikbast

betekenis & definitie

(18e eeuw) (scheldw.) iemand met een dikke buik.

• De dood Ziet u uit de oogen, ô Dikbast! vol van smert. (Jan van Elsland: Gezangen, of het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen. 1738)
• … alhem, toegenaamt den grooten Dikzak, of den Dikbast… (Bernard Picart: Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6. 1738)
• Want hij wordt door zijne makkers bespot en uitgemaakt voor een dikbuik, en dikzak, of, erger nog! voor een dikbast; en zij sarren en plagen hem met de meeste veiligheid, want de bengels weten immers, dat zijne dikte hem bijkans wortelvast maakt; en zoo sjokt hij de wereld door als een vetgans! (A. Gijsberti Hodenpijl: Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool. 1842)

< >