(1952) (inf.) dat wil ik wel geloven. Variant van: ‘dat dank je de koekoek’.
• „Ja, dank je de bliksem", schamperde de vrouw. (M. Nijhoff: Het woord als wapen: keur uit de Nederlandse ondergrondse pers, 1940-1945. 1952)
‘We kennen haar nu al dertig jaar. Ze is hier de hele dag over de vloer.’
‘Ja, dank je de bliksem,’ schamperde de vrouw. (Simon Carmiggelt: Een stoet dwergen. 1961)
• ‘Ik eerbiedig zijn wensen,’ antwoord ik.
‘Ja, dank je de bliksem!’ roept hij geprikkeld. ‘Hij heeft je nota bene zijn hele vermogen nagelaten.’ (Simon Carmiggelt: Duiven melken. 1960)
• ‘Wat zou ze nou hebben,’ sprak de man sussend, ‘jij hebt toch haar bonkaart? Ze eet toch gewoon met ons mee? Nee, voorraad heeft ze niet meer, daar ben ik zeker van. Kom nou, Fien is toch geen gewone huurster. We kennen haar nu al dertig jaar. Ze is hier de hele dag over de vloer...’
‘Ja, dank je de bliksem,’ schamperde de vrouw. ‘Ze zit hier omdat ik de kliek opwarm, omdat ik nog vuur heb. En licht...’ (S. Carmiggelt: Dwaasheden. 2e druk. 1976)
• Dank je de bliksem, ze lusten het wel, maar hebben geen geld om het te kopen. (Arnoldus Marinus Petrus Kleijngeld: Gemobiliseerde militairen in Tilburg tijdens de Eerste Wereldoorlog. 1983)
Gepubliceerd op 22-04-2020
dat dank je de bliksem
betekenis & definitie