(19e eeuw) (< Petjoh) toestaan; mogen; kunnen. Ook: heel goed; bewonderenswaardig.
• Met de vrijmoedigheid, bijna had ik gezegd, met de brutaliteit, die sommige dames eigen is tegenover heeren, - in de overtuiging dat zij ongestraft kan beleedigen en grieven, daar de mannen toch nooit een vrouw zoo heel veel beleedigends zeggen kunnen, - ging mevrouw Krobs, geaccompagneerd door haar gillenden zoon voort. ‘Ik zou naar mijn degen grijpen, ja? Betoel, toewan pakt naar zijn degen, o boléh! wie een anak ketjil mishandelen kan, is ook niet maloe om te bakalai met een vrouw! (Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (2 delen). 1877)