(18e eeuw, vero.) (scheldw.) sukkel; domoor.
• 't Is een bloedbeuling. Dit zegt men van ymand, die geen vernuft noch moed heeft, als stak'er slechts bloed, en geen geest in zyne huid. Het zelve is, Hy is maar drek en darmen. 't Spreekwoord, Hy is een bloed, of arme bloed,kan van dit bloedbeuling afgekort zyn. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitleg van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel I. 1726)
• De Heer die naast haar heeft gezeten, was een bloedbeuling, die haar geen zes woorden toegesproken heeft. (J. van Effen: De Hollandsche Spectator. 1731-1735)
• Nu zocht ik veel den omgang met den braven Verschuur (thands ter ziele) wien mijn lot jammerde, en die de eenige man van geleerdheid was, die aan ons huis kwam. Zonder hem was ik, niet een beuling gebleven, dit zal ik sterven, maar een gortbeuling; daar ik nu by my-zelven in een vlaag van hoogmoed nog wel eens naar den rang van bloedbeuling aspireeren durf, het geen toch iets meer in mijne opinie is. (Willem Bilderdijk: Brieven. Deel 2. 1837)
• Gy sult het immers niet kwalyk neemen, mijn Engel, zei die met de witte Samaar vattende hem om den hals, dat ik ook eens op uw gesondheid drink? 'k Zou 't kwalyk genomen hebben, zei den Bloedbeuling, dat gy u had laaten oversnuiven, 'k heb noch soo wel een dukaton tien of twaalf over, als haar liefste; en drink niet alleen een glas op mijn gesondheid maar honderd; zoo 't u gevalt; 'k sal ze betaalen eer ik hier uyt gaa. (Anoniem: ’t Amsterdamsch hoerdom. 1976)