(15e eeuw, vero.) (scheldw.) iemand die de ganse dag niets deed en een luizenleven had; iemand die steeds thuis bleef en voor niets de deur uitging. Ook. min. voor iemand die de vuilste werkjes deed. Letterlijk ging het om een persoon die bij de haard zat en af en toe het vuur opnieuw moest aanwakkeren met een blaasbalg.
• Een asschevijster, die den hoek des haards bewaart. (Brief van den duivel aan Voltaire. 1825)
• fortuin, jck acht u niet meer als een appelteef, een vla-Steef, een asschevijster, een sletvinck, en een senghat… (P.C. Hooft: Brieven. 1857)
• (Lodewijk Willem Schuermans: Algemeen Vlaamsch Idioticon. 1865)
• Asschevijster, keukenmol, Zit bij 't vier en klapt het ol (al). of: Zit in 't hoekje en ziet het ol (al). (Volksrijmpje). (Leonard Lodewijk de Bo: Westvlaamsch Idioticon. 1870-73)
• ... schatmeester, een Jantje-precies, een asschevijster en een pilaarbijter. (Volkskunde. Volume 12. 1900)
• (Alfons de Cock: Spreekwoorden en zegswijzen: afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. 1908)
• Asschevijster, spotnaam voor luiaard, voorgesteld als iemand die bij het vuur of de assche zit te vijsten, di. winden laten. (Hinke van Kampen: Het zal koud zijn in 't water als 't vriest. 1980)