(19e eeuw) (spot.) gezegd van een lange, magere man en een kleine, dikke vrouw. Vgl. de kerk* is hoger dan de toren.
• (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)
• “Een anderhalve cent” is in dien zin : verloofd paar van zeer ongelijke lengte, ook in Antwerpen bekend. (Volkskunde; tijdschrift voor Nederlandsche folklore, 01/01/1910)
• Boosaardiger zijn de grapjes naar aanleiding van het huwelijk. Als de koetsen naar 't stadhuis rijden, lopen de nieuwsgierigen van alle kanten toe. En dan gaan de mondjes: er is maar één paar bedorven, of: je kunt met je beien veel meer armoe lijen dan alleen. Is de bruigom wat lang en de bruid wat klein, dan zegt men: anderhalve cent. Enzovoorts. (J. Mathijs Acket, Stijlstudie en stijloe-fening. 1918)
• Van een groot en klein persoon, die naast elkaar loopen, zegt men: 't Is anderhalve cent, ook wel: Een halfje brood en een koekje toe. (Spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen, voornamelijk uit Goeree en Overflakkee. In: De Nieuwe Taalgids. Jaargang 13. 1919)
• Is de bruigom wat lang en de bruid wat klein, dan zegt men: anderhalve cent. (J. Mathijs Acket, Stijlstudie en stijloefening. 1960)
• De koningen toonden broekemannetjes, en droegen het volk op ze Sterren te noemen. En voortaan noemde het volk alle broekemannetjes, spillebenen, anderhalve centen, lilliputters en snotkokers ... (Gerrit Komrij: Horen, zien en zwijgen, 1977)
• Anderhalve cent. [Magere, lange man en kleine, dikke vrouw.] (Inez van Eijk: Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks. 1978. Vierde druk. 1980)
• (Ewoud Sanders: Voor een dubbeltje op de eerste rang. 2001)