Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 28-05-2025

afsjorren (zich)

betekenis & definitie

(1970) (plat) (van mannen) zichzelf seksueel bevredigen; masturberen.

• Een zenuwlijer was het ook, maar toch geen griezel zoals er nog al wat in de winkel kwamen en waarvan ze soms een enkele betrapte die zich voor de rekken met seksbladen stond af te sjorren. (Ab Visser: De chanteur en andere misdaadverhalen. 1970)
• En je dan gauw in de krul op de hoek afsjorren. De bisnis verzieken. (Judicus Verstegen: Een bruine ring om de ziel. 1974)
• (Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië. 1980)
• Je kan je beter laten afsjorren. (Ben Laurens: De vreetpatrouille. 1987)
• Elkaar afsjorren in een urinoir. (Rob Schouten: Gestolen goed. 1989)
Pervers, dat was het. (Niet minder pervers dan zich afsjorrende mannetjes in een donker bioscoopzaaltje voor het filmscherm waar zij (de vrouw, het leven) werd ver-nederd en verkracht,… (Oscar van den Boogaard : De heerlijkheid van Julia. 1995)

< >