(1937) (Barg.) vallen; gooien: 'iemand de trap aflazeren'. Kijk ook onder lazeren*.
• 'hij lazerde de trap af.' (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Hoe kon je nou toch zoo van die halfdooie knol aflazeren, sufferd? (Johan Fa-bricius: Flipje. 1950)
• Tom, een korte gedrongen neuroticus (regelmatig bezoeker van mijn huis) kwam opeens de trap aflazeren en onze kamer binnenvallen. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Logisch, hij heeft de hele wereld rondgezworven en dan laat sightseeing je koud. Bovendien houdt hij niet van bergen, beweerde hij, je kon er zo makke-lijk aflazeren en minstens een paar poten breken. (Bronger: Schaduwen over het IJsselmeer. 1968)
• En een ander vroeg: ‘Is 't waar, dat ze je de trap afgelazerd hebben?’ (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed. 1974)
• Maar natuurlijk zou Mart vlak voor zijn val omhoog grijpen, mijn enkel beetpakken, zijn vingers stijf om mijn huid gekronkeld, en me meesleuren tot we uiteindelijk samen die trap aflazerden. (Renske Jonkman: Zo gaan we niet met elkaar om. 2011)
• Ik hoop dus maar dat de afgronden meevallen, want zolang de boel glooit vindt ze hoogtes niet eng. Dan kun je er namelijk niet van aflazeren en merk je de hoogte ook niet zo. (Def P: Heen e… Onweer. 2020)