aflazeren
(1937) (Barg.) vallen; gooien: 'iemand de trap aflazeren'. Kijk ook onder lazeren*. • 'hij lazerde de trap af.' (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • Hoe kon je nou toch zoo van die halfdooie knol aflazeren, sufferd? (Johan Fa-bricius: Flipje. 1950) • Tom, een korte gedrongen neuroticus (regelmatig bezoeker van mijn huis) kwam...