Pascha, een van de drie joodse hoofdfeesten.
I. Oude Testament
De griekse naam πασχα komt van het arameese pasha (hebreeuws pesah). De oorspronkelijke betekenis van pesah wordt betwist. Het woord wordt door velen afgeleid van pasah (’hinken’, ’springen’) en zou oorspronkelijk ’cultusdans’ betekend hebben; in Ex 12,13.27 wordt het in verband gebracht met het ’sparend voorbijgaan’ van Jahwe, die in de nacht dat hij de eerstgeborenen der Egyptenaren sloeg, de huizen der Israëlieten voorbijging, omdat de deurposten met het bloed van het paaslam bestreken waren. In de bijbel wordt pesah zowel voor het paasfeest als voor het offerdier gebruikt. Omdat het paasfeest later verbonden was met het feest der ongedesemde broden, kon pesah, toen de eerste dag van het feest der ongedesemde broden, ook het gehele feest, dat zeven dagen duurde, aanduiden. Oorspronkelijk waren pesah en het feest der ongedesemde broden twee verschillende feesten (zo nog in Ex 34,18.25).
Het eerste stond in verband met het leven van nomaden, het tweede met dat van sedentaire boeren. Doordat beide samenvielen met de eerste volle maan van de lente, werden ze versmolten, en gevierd ter herdenking van de uittocht van Israël uit Egypte, die volgens de traditie in de lente had plaats gehad.
De riten van het pascha waren niet altijd dezelfde.
1. Volgens Ex 12,1-14.43-49, dat niet tot de oudste bronnen behoort, maar toch de oudste gebruiken bewaard heeft, wordt het pascha in de eerste maand (oudtijds Abib, later Nisan geheten, maart/april) gevierd. Op de tiende dag van de maand moet ieder gezin een mannelijk lam van een jaar oud en zonder gebreken aanschaffen en dit ’tussen de avonden’ van de 14e dag van de maand slachten. Met het bloed moeten de deurposten bestreken worden. Het lam moet geheel, zonder dat een been gebroken wordt, gebraden worden; het vlees moet genuttigd worden in reiskleding, in aller ijl, met ongedesemde broden en bittere kruiden; de volgende morgen mag er niets van over zijn. Niemand mag tot de volgende morgen het huis verlaten en de huisvader moet de betekenis van de bloedritus uitleggen. Ex 12,43-49 sluit vreemdelingen en slaven van het pascha uit, tenzij ze eerst besneden zijn; Nm 9,6-13 bepaalt dat slechts degenen die ritueel rein zijn aan het pascha mogen en moeten deelnemen; degenen die op 14 Nisan onrein zijn moeten het pascha een maand later vieren, evenals reizigers.
2. Volgens Dt 16,1-8 is het offerdier een lam of een kalf. Het mag niet meer in ieder dorp en in de huishouding geslacht worden, maar men moet het in het centrale heiligdom op de eerste dag van het feest slachten, koken en eten. Met de deuteronomistische hervorming van koning Josia (622; 2Kg 23,21-23) werd aan het pascha het karakter van familiefeest en bloedritus ontnomen. Weldra werd ook het slachten aan de levieten voorbehouden, en de oude bloedritus vervangen door het uitgieten van het bloed aan de voet van het altaar door de priesters (2Kr 30,16; 35,11). In Jezus’ tijd bestonden dezelfde gebruiken; de offerdieren werden in de namiddag in de tempel geslacht, maar het paasmaal, waaraan groepen van tien tot twintig disgenoten deelnamen, werd in particuliere huizen gegeten; de vele vreemdelingen in Jeruzalem maakten het eten van het paaslam in de tempel onmogelijk.
3. De tegenwoordige Samaritanen vieren het pascha op de 13e Nisan op de heilige berg Girizzim: schapen worden bij zonsondergang geslacht en in hun geheel gebraden; men eet het vlees in haast, vóór de morgen, met bittere kruiden en ongedesemd brood, de lendenen omgord, met schoenen aan de voeten en een stok in de hand; met het bloed worden de tenten die voor het feest opgeslagen zijn, bestreken.
4. Op 15 Nisan begon het feest der ongedesemde broden (massot), dat zeven dagen duurde; gedesemd brood en zuurdesem moesten uit het huis verwijderd worden. Volgens Dt 16,8 moest op de zevende dag, volgens Ex 12,16, Lv 23,7 en Nm 28,16.25 op de eerste en zevende dag een heilige bijeenkomst worden gehouden, met een vuuroffer; op deze dagen was elke arbeid verboden. Ex 12,33v verklaart de feestriten door de haast waarmee de Israëlieten wegtrokken en die hen dwong het deeg uit de baktrog mee te nemen voordat het gedesemd was.
De meeste geleerden zijn van mening dat het pascha een oeroud herdersfeest was, dat reeds vóór Mozes door de Israëlieten gevierd werd en na de overgang van Israel tot het boerenleven in Kanaan versmolten werd met het feest der ongedesemde broden, dat de Kanaänieten bij het begin van de oogst vierden. Later zou het gecombineerde feest in verband gebracht zijn met de uittocht uit Egypte.
Lit. H. Haag (DBS 6, 1120-1149). J. Jeremias (ThW 5, 895- 903). StB 1, 171-190. - H.
Haag, Ursprung und Sinn der alttestamentiichen Paschafeier (Luzemer Theologische Studien 1, 1954, 17-46). J. B. Segai, The Hebrew Passover from the Earliest Times to A.D. 70 (London 1963). N. Füglister, Die Heilsbedeutung des Pascha. (München 1963).
II. Nieuwe testament
Als een van de drie joodse hoofdfeesten speelt het Pascha een rol in het leven van Jezus (Lc 2,41; Jo2,13; 6,4; 11,55). Het werd later ook door de christenen gevierd (Hand 20,6; 1Cor 5,8). In tegenstelling tot Pinksteren (πεντηκοστη) behield het zijn arameese naam (το πασχα) en werd tenminste aanvankelijk op dezelfde dag gevierd als het joodse Pascha, zoals blijkt uit het latere conflict met de Quartodecimanen (die quarta decima = 14e Nisan). De inhoud van het feest werd echter verchristelijkt, zoals reeds blijkt uit 1Cor5,7: Christus zelf is ons Pascha (vgl. lPt 1,19; Jo 1,29.36; 19,36; Openb 5,6.9.12; 12,11). Een niet opgeloste vraag is, of de → eucharistie tijdens een Pascha-viering werd ingesteld, of dat omgekeerd boven vermeld parallellisme het Avondmaal tot een Pascha heeft gemaakt. De synoptici verbinden het Avondmaal eenstemmig met Pascha (Mc 14,12-16 e.p.; Lc 22,15); volgens Jo daarentegen stierf Jezus daags tevoren op de voorbereidingsdag (Jo 18,28; 19,14.31) op het moment dat de paaslammeren geslacht werden (vgl. Jo 19,36).
Lit. P. v. Imschoot (BW 1085-1090). J. Jeremias (ThW 5, 895-903). - G. Walther, Jesus, das Passahlamm des Neuen Bundes (Tübingen 1950).
B. Lohse, Das Passafest der Quartadecimaner (Göttingen 1952). B. Gärtner, John 6 and the Jewish Passover (Coniectanea Neotestamentica 17, 1959). J. Jeremias, Die Abendmahlsworte Jesu3 (Göttingen 1960) 9-82.
W. Huber, Passa und Ostern. Untersuchungen zur Osterfeier der alten Kirche (Tübingen 1966). [Bouwman]