Pantocrator (Παντοκρατωρ), ’Almachtige’, komt vrij weinig voor als attribuut van heidense godheden (vaker gelijkwaardige tournures en omschrijvingen). Frequent echter is Pantocrator als attribuut van God in de LXX en in laat-joodse geschriften.
Ook in magische papyri komt de term voor, wel onder joodse invloed. In een LXX-citaat staat hij in 2Cor6,18 en, onder invloed van liturgisch taalgebruik in de LXX, meermalen in de Openb. In de christelijke literatuur, sedert de Apostolische Vaders, wordt de term veel gebezigd; hetzelfde geldt voor de christelijke papyri sedert de 4e eeuw. Hij heeft geen betrekking op de werkzaamheid van God als schepper, maar op de macht die God over alles en allen heeft. In de patristische literatuur dient Pantocrator om uitdrukking te geven aan de universalistische aanspraken van het christendom. In de oudchristelijke kunst zijn de Pantocrator-voorstellingen talrijk.Lit. W. Michaelis (ThW 3, 913-914). - H. Hommel, Schöpfer und Erhalter (Berlin 1956; deze neemt ten onrechte stoïcijnse invloed in gebruik en betekenis van de term aan). C. Capizzi, Παντοκρατωρ. Saggio d’esegesi letterario-iconografica (Rome 1964). [Bartelink]