Sumerische naam zowel voor een godheid als voor een bevolkingsgroep uit het oude Mesopotamië.
1. Martu (sumerisch; akkadisch: Amurrum) mesopotamische god, eponiem van de Martu (2). Zijn epitheta zijn o.a. ’god van het bergland’ (d.w.z. de steppe en hoogvlakte als noordelijke uitloper van de syrisch-arabische woestijn) en ’god van (de) Tidnum- (-nomaden)’. De teksten tonen hem als god in Babylonië en Assyrië vereerd, met weinig directe relaties met de nomaden of hun gebied; hij komt veel voor in doorgaans taalkundig niet-amoritische namen. Sinds het einde van het 3e millennium vC verschijnt hij in Mesopotamië met verschillende tempels, vooral sinds het begin van het 2e millennium vC, de tijd van de machtsontplooiing derz.g. amoritische dynastieën. De mythe ’Het huwelijk van Martu’ verklaart zijn plaats in het pantheon: hij werft zich de dochter van Numusda, de god van Kazallu, tot vrouw, hoewel tegenstanders van dit huwelijk hem afschilderen als een ongeciviliseerde nomade. Zijn hoge rang blijkt uit het feit dat hij geldt als zoon van An (maar ook van Ninchursag). Een grote sumerische hymne op Martu tekent hem als een strijdende god, maar ook met trekken van een god van regen en donder (hij wordt ook ’de bliksemende’ genoemd); deze tekening is geënt op hymnen op Ninurta en Adad. Zijn echtgenote in de akkadische traditie is As(i)ratum, ’de vrouwe van de steppe’; zijn vooral op rolzegels voorkomend symbool de kromstaf.
Lit. S. N. Kramer, Sumerian Mythology (Philadelphia 1944) 99-101. A. Falkenstein/W. von Soden, Sumerische und akkadische Hymnen und Gehete nr. 4 (Zürich 1953).
Id., Sumerische Götterlieder 1 (Heidelberg 1959) nr. 4, 120-140. J.-R. Kupper, L’Iconographie du Dieu Amurru (Bruxelles 1961).
2. Martu (sumerisch; akkadisch: Amurrum; vgl. → Amorieten), oorspronkelijk nomadisch bevolkingselement dat in Mesopotamië tussen ca. 2300 en 1600 vC een belangrijke rol speelde. De naam is misschien afgeleid van een geografisch begrip (Martu Martu/amurrum wordt later gebruikt met de betekenis ’westen’). De Martu zijn vooral linguïstisch te identificeren aan hun niet-akkadische onomasticon, dat veel westsemitische trekken vertoont. In teksten uit Ur III worden dragers van dergelijke namen uitdrukkelijk Martu genoemd. De in oudbabylonische teksten en in → Mari voorkomende dragers van vergelijkbare namen, die men dikwijls als ’Oost-Ka- naanieten’ onderscheiden heeft van de M., zullen ook tot de Amorieten gerekend moeten worden. De eigen taal der Martu (in Babylonië waren rond 2000 vC ’tolken voor de Martu’) is van groot belang, omdat het de oudst grijpbare vorm van het westsemitisch is, en wellicht de taal van het milieu der patriarchen; een soort proto-aramees mag men er niet in zien. De Martu dringen sinds het einde van het 3e millennium vC Mesopotamië binnen, ter hoogte van de middenloop van de Eufraat; Sarkalisarri van Akkad strijdt met hen (ca. 2250 vC).
In de Ur III-tijd zijn ze talrijk, deels gesedentariseerd, deels levend als halfnomaden; ze komen voor in economische teksten, als leveranciers en ontvangers van goederen, soms in dienstverband. De relaties met hun oorspronkelijke woongebieden zijn nog levend. Deze zoekt men in het bergland ten noorden van Palmyra, de Djebel Bisri (oud: Basar); maar ook waren er Martu-groepen ten oosten van de Tigris, en wellicht in de Djezire. Hun nomadisch-barbaarse gewoonten worden in sumerische teksten herhaaldelijk met spot vermeld: ze zijn tentbewoners, die geen stadsleven kennen, geen huis bezitten; levend in de bergen, kennen ze geen graan; ze eten ongekookt vlees en begraven hun doden niet. Rond 2000 vC vormen ze een ernstige militaire bedreiging voor het rijk van Ur III. Tot afweer bouwen Sulgi en zijn opvolgers de reusachtige, 280 km lange ’ Martu-muur, die de Tidnum(-nomaden) weghoudt’, een verdedigingslinie die noordoost-zuid- west verliep, iets ten noorden van Baghdad, langs de Diyala tot de Eufraat.
De infiltratie in Babylonië gaat echter door, en bij de ondergang van het rijk van Ur III spelen ook de Martu een (nog niet geheel doorzichtige) rol. Na het vertrek der Elamieten, die Ur veroverden, zien we her en der kleine zelfstandige staten ontstaan, met amoritische vorsten of dynastieën aan het hoofd (doorgaans gesticht door Amorieten die reeds onder Ur III hoge posten bekleedden): o.a. Isin, → Larsa. Hiertoe gaat iets later ook Babel behoren, onder Sumuabum, de stichter van de dynastie waartoe ook Hammurapi behoort. De namen van deze vorsten zijn ’amoritisch’. Daarnaast treffen we echter reeds spoedig zuiver akkadische namen aan, en dit wijst erop dat zij de sumerisch-babylonische cultuur spoedig geassimileerd hebben.
De vraag in hoeverre de komst der Amorieten invloed heeft gehad op de materiële en geestelijke cultuur van Mesopotamië is nog moeilijk te beantwoorden. Het is haast ondoenlijk amoritische elementen duidelijk te onderscheiden van reeds oudere, maar slecht gedocumenteerde Semitische, oudakkadische. Dat het ’amoritische’ element in de bevolking, althans nominaal, nog enkele eeuwen als afzonderlijke grootheid bleef bestaan kunnen we af lei den uit de vele westsemitische persoonsnamen in Babylonië, en uit het feit dat Ammisaduqa in zijn edict (16e eeuw vC) ’Akkadiërs’ en 'Amorieten’ noemt als de twee bevolkingscomponenten. ’Amoritische’ cultuurelementen heeft men menen te kunnen herkennen in de structuur van de samenleving (militaire organisatie, systeem van dienstplicht), het recht (ius talionis), de mythologie (de strijd tussen → Marduk en Tiamat, volgens Jacobsen), de epiek, en de godsdienst (de opkomst van de god Martu/Amurrum). Het OT gebruikt Amorieten als naam voor de voor-israëlitische bevolking van Palestina. Tijdens de 2e helft van het 2e millennium vC is Amurrum (zie Amorieten) de naam voor een staat in Syrië.
Lit. J.-R. Kupper, Les Nomades en Mésopotamie au temps des Rois de Mari (Paris 1957). I. J. Gelb (JCS 15, 1961, 27- 47).
H. B Huffmon, Amorite Personal Names in the Mari Texts (Baltimore 1965). G. Buccellati, The Amorites of the Ur III Period (Napels 1966). I. J.
Gelb (JAOS 88, 1968, 39- 46). C. Wilcke (WdOr 5, 1969, 1-31). S. J. Liebermann (JCS 22, 1968-69, 53-62).
C. H. J. de Geus, The Amorites in the Archaeology of Palestine (Ugarit Forschungen 3, 1971, 41- 60). M. Liverani in D. J.
Wiseman ed., Peoples of Old Testament Times (London 1973) 100-133. - Taal: I. J. Gelb, La Lingua degli Amoriti (Ace. Naz. dei Lincei, Rend., Ser. 8, vol. 13, 1958, 143-164). [Veenhof]