Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

GOG

betekenis & definitie

Gog (hebr. gog), apocalyptische figuur in Ez 38v, aanvoerder van vijandige machten die aan het einde der tijden in een geweldige kamp tegen Israël zullen strijden, maar verslagen worden, waarna een eeuwige vrede zal heersen.

Hij wordt genoemd (Ez 38,3) de koning van Ros (onbekend), Mesek en Tubal (twee kleinaziatische volken), een gebied dat samengevat wordt onder de benaming ’land van de magog, dat misschien het land van de Macedoniër Alexander de Grote aanduidt. Deze magog is dan in Openb 20,8v een zelfstandige figuur naast Gog geworden. Zelf zal Ez in de figuur van Gog een tweede Agag (Nm 24,7), de erfvijand van Israël, gezien hebben. De Gog-perikopen van Ez hebben een enorme invloed uitgeoefend op de latere apocalyptiek (Hen 56,4-8; 4Esd 13) en de NTische Openb (19,17v; 20,7-10), waar Gog en Magog de twee koningen zijn die aan het einde der tijden door de boze geesten opgeroepen worden om tegen het volk Gods te strijden, maar verslagen worden op de plaats die in het hebreeuws Harmagedon heet (16,16); in 20,7-10 worden ze na het duizendjarig rijk door de duivel ten strijde opgeroepen en door vuur van de hemel verteerd.Lit. K. Kuhn (ThW 1, 790-792). J. G. Aaiden, Gog en Magog in Ezechiël (Kampen 1951). G. Gerleman, Hesekielbogens Gog (Upps. Univ. Aorsbok 12, Uppsala 1947, 148-162). A. van den Bom (OTS 10, 1954, 197-201). [v. d. Bom]

< >