Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

EPHESIËRS (BRIEF)

betekenis & definitie

I.

Bestemming en doel van deze brief (afk. Eph) is niet met zekerheid vast te stellen. a. De woorden ’in Ephese’ van vs 1 ontbreken in verschillende belangrijke tekstgetuigen. Wel hebben alle handschriften het opschrift ’Aan de Ephesiërs’, maar deze opschriften zijn niet van Paulus.
b. Bovendien mist Eph elk spoor van persoonlijk contact met de lezers; Paulus schijnt de lezers niet eens te kennen (1,15; 4, 21) en bij hen ook onbekend te zijn (3,2-4), terwijl hij toch volgens Hand 19 minstens drie jaar in Ephese werkte, en blijkens Hand 20 met de bewoners van de stad zeer bevriend was.

Er bestaan twee hypothesen over de mogelijke geadresseerden van Ephese.

1. Ephiërs is gericht aan de gelovigen van Laodicea en dus identiek met de in Col 4,16 genoemde brief. Deze theorie kan zich beroepen op de canon van Marcion, die inderdaad Laodicea als adres opgeeft, maar ze verklaart niet het onpersoonlijke karakter van Eph (Paulus groet dan de Laodiceeërs wel in Col 4,16, maar niet in de brief die aan hen gericht zou zijn!) en evenmin, hoe het oorspronkelijke ’Laodicea’ later veranderd zou zijn in ’Ephese’.
2. Ephiërs is een rondschrijven aan verschillende gemeenten van Klein-Azië. De textus receptus gaat terug op een kopie van de brief in Ephese, terwijl de canon van Marcion blijkbaar teruggaat op het afschrift van de Laodiceeërs, dat dan weer hetzelfde kan zijn als de in Col 4,16 genoemde brief. Onverklaarbaar is dan echter, waarom Paulus deze gemeente niet opnoemt, zoals in Gal 1,1 of 2Cor 1,1. In elk geval moet Ephiërs op grond van de overeenkomst met Col kort na die brief geschreven zijn, dus tijdens de eerste romeinse gevangenschap van Paulus (61 of 62 nC).

II. De inhoud

Deze opvallende gelijkenis wordt door de aanhangers van de hypothese, als zou Ephiërs een rondschrijven zijn, aldus verklaard. Paulus zou door de confrontatie met de dwaling van de Colossenzen een nieuwe visie gekregen hebben op de verhouding van Christus tot zijn kerk. Hij wilde nu dit nieuw verworven inzicht onderbrengen in het geheel van zijn leer, en schreef daartoe deze brief in een rustige, zakelijke toon, zonder de polemiek van Col. De verhouding tussen beide brieven zou dus dezelfde zijn als die tussen Gal en Rom. Zo zou te verklaren zijn, dat de brief, in vergelijking met de oudere brieven, verschillende nieuwe gedachten bevat, en anderzijds zeer verwant is met Col.

III. Echtheid

Terwijl er ten opzichte van Col een kentering valt waar te nemen ten gunste van het auteurschap van Paulus, wordt de echtheid van Ephiërs nog steeds sterk aangevochten. Velen beschouwen Ephiërs als het werk van een leerling van Paulus uit het einde van de 1e eeuw (Dibelius, Kasemann, King, Marxsen, Masson, Moffat), die een samenvatting wilde geven van Paulus’ leer, als inleiding op zijn brieven, en daarvoor Col als leidraad gebruikte (Goguel, Goodspeed, Knox, Mitton). Vóór de echtheid zijn Deissmann, Feine/Behm, Hamack, Hort, Jülicher, Michaelis, Percy, Rendtorff, Robinson, Westcott en de katholieken.

De voornaamste argumenten tegen de echtheid zijn:

a. De taal. Ephiërs heeft 36 woorden die elders bij Paulus niet voorkomen (43, wanneer men de pastorale brieven voor onecht houdt). Dit aantal is echter niet groter dan in andere brieven van gelijke omvang (Gal: 39; Phil: 30) en is voor een groot deel het gevolg van nieuwe beeldspraak (de kerk als bruid; de geestelijke wapenrusting 6,13).
b. Ook de stijl wijkt af; plechtstatige zinnen en soms gecompliceerde constructies (bv. 1,3-14).
c. Het voornaamste bezwaar is de grote overeenkomst met Col (73 van de 155 vss zijn parallel: Eph l,22v = Col l,18v; 3,8-10 = 1,27; 4,3-6 = 3,14v; 6,21 = 4,7 enz.).

Samenvattend kan men zeggen dat de bezwaren niet van dien aard zijn dat ze de eenstemmige traditie, die teruggaat tot het begin van de 2e eeuw, kunnen logenstraffen. Het is moeilijk aan te nemen dat een gemeente die Paulus zo goed kende als Ephese een falsificatie voetstoots aanvaard heeft. Wel lijkt het waarschijnlijk dat Paulus de uitwerking Van deze brief heeft toevertrouwd aan een leerling, en daarbij Col als voorbeeld gaf.

Comm. H. Schlier (Düsseldorf 51965). M. Zerwick (ib. 1962). M. Barth, Solidarität mit den Sündern: Wesen und Auftrag der Gemeinde nach dem Epheserbrief (Kassel 1961). N. A. Dahl e.a., Kurze Auslegung des Epheserbriefes (Güttingen 1965). Zie Gevangenschapsbrieven.

Lit. P. Benoit (DBS 7, 195-211). Id., L’horizon paulinien de l’Épître aux Éphésiens (RB 46, 1937, 342-361; 506-525). N. A. Dahl, Adresse und Proömium des Eph. (ThZ 7, 1951, 241264). A. C. King, Ephesians in the Light of Form Criticism (ET 63,1951, 273-276). C. L. Mitton, The Epistle to the Ephesians. Its Authorship, Origin and Purpose (Oxford 1951). F. L. Cross (ed.), Studies in Ephesians (London 1956). G. Schille, Der Autor des Epheserbriefes (ThLZ 82, 1957, 325-334). H. J. Cadbury, The Dilemma of Ephesians (NTSt 5, 1958/59, 91-102). L. Cerfaux, En faveur de l’authenticité des épitres de la captivité (Rech. Bibi. 5, Brugge 1960, 60-71 = Recueil Cerfaux 3, Gembloux 1962, 265-278). E. Käsemann, Das Interpretationsproblem des Epheserbriefes (ThLZ 86, 1961, 1-8 = Exegetische Versuche und Besinnungen 2, Güttingen 21965, 253-261). P. Benoit, Rapports littéraires entre les épitres aux Colossiens et aux Éphésiens (Festschr. Schmid, Regensburg 1963, 11-22). [Bouwman]

< >