Efod (hebreeuws efod) is een linnen gewaad, dat door priesters in het oude Israël werd gedragen.
In ugaritische teksten is sprake van een ’pd en daarmede wordt het gewaad van de godin Anath bedoeld en vervolgens dat van de priester die deze godheid dient.Samuël (1Sm 2, 18) en David (2Sm 6, 14) droegen een efod, waarbij toegevoegd is het woordje bad, dat men gewoonlijk met ’linnen’ vertaalt. De efod, die door de hogepriester gedragen werd, is beschreven in Ex 28, 6-14 en 39, 2-7. Het bestaat uit wol en gouddraad en is versierd met een schild, bedekt met edelstenen. Wat de bijbelschrijver zich voorstelt bij een efod die in een heiligdom werd opgesteld is moeilijk te identificeren. Er stond zulk een efod in het heiligdom te Nob en daarachter was volgens 1Sm 21,9 het zwaard van Goliath opgeborgen. Na de verwoesting van deze tempel werd de efod door Abjathar meegenomen (23, 6). Van zekere Micha wordt verteld, dat hij voor zijn heiligdom een efod en godenbeelden maakte (Ri 17, 5). Dit zou er op wijzen, dat men onder een efod in elk geval geen beeld zou verstaan. Daartegenover staat echter de mededeling, dat Gideon een e. vervaardigde uit een buit, die o.a. bijna 27 kg goud bevatte (Ri 8, 26-27) en deze in Ofra opstelde. De schrijver zegt erbij, dat deze efod aanleiding werd tot afgoderij. Veroordelend over zulk een efod spreekt ook Hos 3, 4, die hem in verband brengt met de terafim. Men heeft gedacht aan een pars pro toto: het beeld zou genoemd zijn naar de efod die het bekleedde, maar zeker is dit niet. Volgens 1Sm 23, 9 en 30, 7 werd de efod te voorschijn gehaald wanneer men een orakeluitspraak wilde horen.
Lit. K. Elliger, Ephod und Choschen. Ein Beitrag zur Entwicklungsgeschichte des hohepriesterlichen Omats (VT 8, 1958, 19-35). R. de Vaux, Hoe het oude Israël leefde 2 (Roermond 1961) 224-227. J. Friedrich, Ursprung und Wesen von Ephod und Choschen im Lichte des Alten Oriënt (Diss. Wien 1963). [Beek]