Diocees (διοικησις, dioecesis). De verschillende betekenissen waarin de term διοικησις in de griekse christelijke teksten voorkomt buiten beschouwing latende, willen wij hier slechts de betekenis 'jurisdictiegebied van een bisschop’ bespreken.
De term diocees is door de christenen overgenomen uit de terminologie van de laat-romeinse indeling van het rijk sedert Diocletianus (een diocees omvatte een aantal provincies), waarbij in de kerkelijke indeling de grenzen van de diocees en vrijwel werden overgenomen. Een diocees omvatte dus een groot aantal bisschopssteden (παροικιαι). Uit canon 2 van het concilie van Constantinopel (381) blijkt duidelijk dat het kerkelijk diocees in het Oosten met het rijks- diocees samenviel (Egypte, Oriens, Azië, Pontus en Thracië). In het Oosten is het woord diocees steeds een aanduiding gebleven voor een verschillende kerkprovincies omvattend geheel, bestuurd door een exarch (canon 9 van het concilie van Chalcedon), later door een patriarch.In het Westen kreeg de term diocees veel minder betekenis als aanduiding voor een groter bestuurlijk geheel, terwijl hij als bestuurlijke term in de 5e eeuw na de barbareninvallen verdween. In het Westen vinden wij wel diocees voor het ambtsgebied van een bisschop. De vroegste passages hiervoor zijn een brief van Innocentius I aan bisschop Florentinus van Tibur (Epistula 40, MPL 20, 606) en Augustinus (Epistula 83, 9; 149, 1). Daarnaast duidde de term poraecia (parochia), aanvankelijk aanduiding van een afzonderlijke gemeente, sedert de 2e helft van de 4e eeuw ook het ambtsgebied van een bisschop aan. Deze term (daarnaast o.a. ecclesia, territorium) bleef lang met diocees concurreren. Eerst in de karolingische tijd heeft diocees definitief de overhand gekregen.
Lit. A. Scheuermann (RAC 3, 1056-1062). - E. Hatch, The Organization of the early Christian ChurchesS (London 1888). P. de Labriolle, ’Paroecia’ (RScR 18, 1928, 60-72). K. Müller, Kleine Beiträge zur alten Kirchengesch. 18. Parochie und Diözese im Abendland in spätrömischer und merowingischer Zeit (ZNW 32, 1933, 149-185). [Bartelink]