Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

DEBORA

betekenis & definitie

Debora (hebr.

D’borah = honingbij) was de naam van: 1. de voedster van Rebekka (Gn 24,59; 35,8),
2. de profetes, die Barak opriep tot de strijd tegen de Kanaanieten (Ri 4,4-5,31). Zij was de vrouw van Lappidot en woonde onder de Deborapalm, waar zij recht sprak. Zij wordt gerekend tot de richters en een ’moeder van Israël’ genoemd. In werkelijkheid was het gebied waar zij autoriteit had, beperkt tot de omgeving van de Kison in het noorden, maar volgens de theologische geschiedschrijving van het OT was geheel Israël vertegenwoordigd waar God regeerde door middel van de geest, die de richter bezielde. Naar haar is genoemd het Debora-lied, een overwinningslied dat bezingt hoe Sisera verslagen en op zijn vlucht gedood werd door Jaël. Het is stilistisch verwant met Ps 68 (zie hierover F. Lipinski, Bb 48, 1967, 185-206). Op filologische gronden houdt men het lied voor zeer oud en zelfs contemporain met de gebeurtenissen die het bezingt. Het prozaverhaal in Ri 4 zou jonger zijn. Dit is echter tegen de algemene regel volgens welke historische gebeurtenissen eerst in later tijd op epische wijze bezongen worden.

Lit. M. Buber, Der Glaube der Propheten (Ziirich 1950) 20-27. G. Gerleman, The Song of Deborah in the LIght of Stilistics (VT 1,1951, 1 68-180). [Beek]

< >