Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

AEON

betekenis & definitie

I.

Aeon (αιων) is in de Septuaginta een vertaling van het hebreeuwse woord olam en betekent in het OT en in de rabbijnse literatuur zowel wereld, als periode en eeuwigheid. Pred 1,9 zegt, dat al wat nieuw schijnt, reeds geweest is in de olamim en daarmede zijn de op elkander volgende wereldperioden bedoeld. De rabbijnen maakten onderscheid tussen deze en de komende aeon, waarbij soms gedoeld wordt op het dualisme van heden en toekomst, dan weer op dat van zichtbare en onzichtbare wereld en dikwijls op beide tegelijk. De leer van de beide aeon en in het NT is afhankelijk van de dubbele betekenis, die aan olam werd toegekend en in het bijzonder van de wijze waarop de joodse apocalyptiek, misschien onder invloed van perzische voorstellingen, hierover spreekt. Lit. H. Sasse (ThW 1, 197-208). - E. Jenni, Das Wort 'olam im A.T. (ZAW 64, 1952, 197-248 ; 65, 1953, 1-35). [Beek]

II. De laatjoodse leer over de aeonen vinden we terug in het NT (Mt 12,32; Mc 10,30 = Lc 18,30). De tegenwoordige aeon verliest zich in het grijze verleden (Lc 1,70; ICor 2,7; Eph 3,9; Col 1,26) en eindigt op de dag van het oordeel (Mt 12,39v; 24,3; 28,20 e.p.). De komende aeon is echter reeds begonnen: Christus heeft ons ontrukt aan de boze aeon en opgenomen in de komende (Gal 1,4; Hb 6,4). Beide tijdperken overlappen dus elkaar. Naast de pejoratieve zin (bijv. Lc 16,8; 20,34v; Rom 12,2; ICor 1,18-3,20; 2Cor4,4) heeft ’deze aeon’ ook een neutrale betekenis (Lc 20,34; lTim 6,17) evenals ’wereld’ (κόσμος). In Eph 2,2 staat κόσμος, vertaling van het hebr olam, als gen. identitatis naast aeon. Of in Col 1,26; Eph 2,2.7; 3,9 gedacht moet worden aan verpersoonlijkte aeonen, is een omstreden kwestie.

Lit. H. Sasse (ThW 1, 197-208). Id. (RAC I, 193-204). K. Deichgraber (RGG 1, 193vv.). - O. Cullmann, Christus und die Zeit3 Zürich 1962). T. G. Delling, Das Zeitverstandnis des N.T. (Gütersloh 1940). [Bouwman]

III. Aeon kan zowel de personificatie van een tijdsperiode als van een onbepaald lange tijd zijn. In de hellenistische tijd was er sprake van een god Aeon, achter wie wellicht de perzische eeuwigheidsgod Zarvan schuilging. In de phenicische steden werd hij als Cronus vereerd (schenker van een eeuwig bestaan aan de steden). In de 3e eeuw vC treffen wij Aeon aan in Alexandrië, naast Serapis-Helius en Agathus Daemon. Er vond daar een jaarlijks cultusfeest plaats: een beeld uit het heiligdom van het Coreum werd getoond, waarbij werd meegedeeld dat de maagd Aeon had voortgebracht (vgl. R. Reitzenstein [Lit.]). De Aeon-cultus werkte ook verder in Egypte door, hetgeen wij bijv. in de epitheta van Isis en Osiris kunnen constateren.

In Rome was het Ianus die sedert de eerste eeuw vC Aeon-invloed onderging (vanuit Alexandrië). Aeon werd ook (als wereldperiode) synoniem met saeculum (vgl. ook Horatius’ Carmen Saeculare en Vergilius’ vierde Ecloge). Wij vinden in Rome o.a. op munten verschillende met Aeon verband houdende personificaties (saeculum, aevum en aeternitas). In dit verband moeten wij ook het predicaat aeternus van de keizers zien (sedert Ovidius, Fasti 3, 420v), waarin oosterse invloed aanwezig is: de predicaten van de god die de eeuwige macht van de stad verzekert, worden op de heersers overgebracht. Als Saeculum of Saturnus komt Aeon ook in de Mithras-mysteriën voor, voorgesteld als een mens met leeuwekop en vleugels, met een slang om zich heen gewikkeld.

In de gnosis heeft het begrip Aeon een geheel nieuwe zin gekregen. Het is een geliefde term geworden waarmee (gewoonlijk in het meervoud) goddelijke of half-goddelijke wezens tussen God en de materie aangeduid werden. In de hermetische geschriften zien wij Aeon verder als één van de gradaties tussen God en de materie. Van twee Aeonen (één uit het licht geboren en één uit de duisternis) spreekt Hen (slav.) 25v.

Het NT gebruikte evenals het OT aeon niet in persoonlijke zin, maar als de tijdsduur van de wereld en als goddelijke eeuwigheid. Voor een persoonlijke aeon is er ook naderhand geen plaats, vooral ook tengevolge van de polemieken tegen de gnostici (enigszins gnostisch getinte zinswendingen bij Ignatius van Antiochië staan geïsoleerd).

Lit. H. Sasse (ThW 1, 197-208). Id. (RAC 1, 193-204). - C. Lackeit, Aion, Zeit und Ewigkeit in Sprache und Religion der Griechen I. Sprache (Diss. Königsberg 1916). H. Junker, Über iranische Quellen der hellenistischen Aionsvorstellung (Vorträge der Bibliothek Warburg 1921-1922, 1923, 125-178). L. Troje, Die Geburt des Aion (ARW 22, 1923-1924, 87-116). R. Reitzenstein, Das iranische Erlösungsmysterium (1921). R. Löwe, Kosmos und Aion (Gütersloh 1935). [Bartelink]

< >