Nederlands arts (’s-Hertogenbosch 20 Apr. 1817 - 2 Nov. 1887), studeerde geneeskunde te Utrecht, later te Groningen.
Zijn verhandeling over het oxygenium werd in 1836 met goud bekroond. Hij promoveerde in 1839 op dissertatie De aethiopica generis humani varietate, bezocht daarna München, Wenen, Marseille en Parijs en vestigde zich ten slotte te Rotterdam. In 1841 volgde zijn benoeming tot geneesheer, later tot eerste geneesheer aan het krankzinnigengesticht te Zutphen, waar hij vele verbeteringen aanbracht. Met enige anderen gaf hij de stoot tot oprichting der Nederlandse Mij tot Bevordering der Geneeskunst. In 1863 werd hij benoemd tot geneesheer-directeur van het krankzinnigengesticht te Delft. In 1869 vestigde hij zich in Den Haag, doch bleef op verzoek der regenten aan het gesticht te Delft verbonden. Toen in 1872 zijn benoeming tot Inspecteur voor het staatstoezicht op de gestichten voor krankzinnigen volgde, verbrak hij de banden met Delft geheel.
In 1884 werd hij Inspecteur voor het Staatstoezicht op Krankzinnigen en in 1886 verhuisde hij naar Haarlem. In zijn functie van Inspecteur oefende hij grote invloed uit op de ontwikkeling en verbetering der krankzinnigenverpleging in Nederland. Zijn bibliotheek vermaakte hij aan de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. Thans bevindt deze bibliotheek zich in het Provinciaal Ziekenhuis nabij Santpoort.
Lit.: A. H. van Andel, in Ned. tijdschr. voor geneeskunde (1887), II 541.