(of Okeghem, Ockenheim, Hoquegan), Vlaams componist (Dendermonde ca 1420 - Tours 1495/’96), was koorzanger aan de kathedraal van Antwerpen in 1443 en ’44, vertrok daarna naar Moulins waar hij tot 1448 in dienst stond van Karel I, hertog van Bourbon. In 1453 werd hij door Karel VII benoemd tot lid van de Franse koninklijke kapel, en hij bleef daar — onder Lodewijk XI, die hem in 1465 bevorderde tot maître de chapelle du Roy, en onder Karel VIII — tot zijn dood, met een enkele korte onderbreking: in 1470 verbleef hij in Spanje; in 1472 werd hij door de hertog van Milaan belast met het aanwerven van zangers voor diens kapel; in 1484 was hij in Vlaanderen, o.a. te Brugge en Damme.
Ockeghem was een zeer geziene en invloedrijke figuur — geldelijk kende hij een vrij grote mate van welstand daar hij bij zijn intrede in de geestelijke stand tot schatbewaarder van de abdij Saint Martin te Tours was benoemd — aan wie reeds tijdens zijn leven composities en theoretische werken werden opgedragen en wiens dood weerklank vond in vele teksten en composities.Zijn werken bestaan volgens recente onderzoekingen uit 12 missen, 10 motetten en 20 chansons die grotendeels in moderne uitgaven zijn te vinden; zo o.a. 8 missen door D. Plamenac in Publikationenälterer Musik (Leipzig 1927), de overige missen door dezelfde musicoloog (American musicological Society 1950), Missa Caput in de Oostenrijkse Denkmäler (Jrg. XIX, Bnd 1), de mis Mi-Mi in Das Chorwerk (Bnd 4, Kassel), motetten in Altniederländische Motetten von J. Ockeghem etc. (Kassei 1929), in Geschichte der Musik in Beispielen (Leipzig), in Van Ockeghem tot Sweelinck (Amsterdam 1940).
Lit.: M. Brenet; Jean de Ockeghem (1911); D. Plamenac, Autour d’Ockeghem (Rev. Mus., 1928); A. Pirro, Hist. de la musique de la fin du XlVe siècle à la fin duXVIe (1940); Gh. v. d. Borren, Geschiedenis van de muziek in de Nederlanden (dl I, Antwerpen 1949) en de inleidingen tot verschillende bovengenoemde uitgaven.