(Golmschate 12 Febr. 1864 - ’s-Gravenhage 25 Apr. 1929), heeft als rechterlijk ambtenaar en als rechtsgeleerde in de Indische samenleving een vooraanstaande plaats ingenomen. In 1886 gepromoveerd op een proefschrift: De Staat en de Kerkelijke financiën, was hij enige jaren advocaat te Padang; hij werd bij de rechterlijke macht geplaatst, in 1893 lid van de Raad van Justitie te Padang en in 1896 voorzitter van de landraad te Menado.
In 1900 werd hem opgedragen om een onderzoek in te stellen naar het gewoonterecht in de residentie Menado als voorbereiding tot de codificatie van het inlands recht in dat gewest. Dit werd gevolgd door de opdracht tot het ontwerpen ener regeling van de privaat-rechtstoestand der inlandse bevolking in de Minahasa. In 1903 werd hij secretaris van het departement van Justitie en in 1907 hoogleraar te Leiden. Met Kleintjes, van Vollenhoven en Winckel publiceerde hij de bekende 24 ontwerpen aan Indisch recht, strekkende tot de associatie van de Indische rechtsbelangen.
In 1917 werd hij president der beide Hoge Indische Gerechtshoven en in 1919 lid van de Raad van Indië. Bij Gouvernements Besluit van 17 Dec. 1918 no 1 werd een Commissie ingesteld tot herziening van de grondslagen der staatsinrichting van Ned.-Indië, waarvan Carpentier Alting tot voorzitter benoemd werd. Het door deze Commissie uitgebracht verslag heeft ongetwijfeld grote, zij het geen overwegende invloed uitgeoefend op de regeringsvoorstellen, welke leidden tot de Grondwetsherziening van 1922 voor zover op de overzeese gewesten betrekkelijk en de Indische Staatsregeling van 1925.Bibl.: Regeling van het privaatrecht van de Inlandsche bevolking in de Minahassadistricten der residentie Menado (1902- 1903); Grondslagen der rechtsbedeeling in Ned.-Indië (1903; 2de dr. 1926).
Lit.: Graafland, in Ind. Tijdschr. v. h. Recht (dl 129, blz. 359); André de la Porte, in de Levensber. v. d. Maatsch. d Ned. letterk. te Leiden (1928-1929); Encycl. van Ned.-Indië VI, p. 672.