Noors toneelschrijver (Skiën 20 Mrt 1828 - Oslo 23 Mei 1906), was de oudste zoon van een vermogend koopman, die in 1834 failliet ging. Ibsen bracht zijn jeugd in moeilijke omstandigheden door, ontving te Skiën een gebrekkige opvoeding en kwam, 15 jaar oud, als apothekersleerling te Grimstad.
Hier ontstonden zijn eerste dichtwerken, spotverzen en lyrische gedichten, en bovenal Catilina (1850), een drama, waarin zich de bewogen tijdsomstandigheden en de bruisende kracht van de dichter openbaarden. In 1850 vertrok hij naar Kristiania, waar hij op de „studentenfabriek” van Heltberg voor de universiteit werd klaargestoomd. Hier verkeert hij in socialistische kringen en werkt met Botten Hansen en Vinje aan een politiek-satirisch weekblad Manden, later Andhrimner genaamd. In 1851 kwam hij als dramatisch leider aan de Nationale Schouwburg te Bergen, waar hij tot 1857 werkzaam bleef. Regelmatig leverde hij hier elk jaar een toneelstuk; deze stonden sterk onder de invloed der volksromantiek en zijn nog zwak. Het best geslaagd is Olaf Liljekrans. In 1857 vertrok hij, als artistiek leider, naar de Noorse Schouwburg te Kristiania.
Zijn verblijf te Kristiania, dat tot 1864 duurde, kenmerkt zich door een bittere strijd tegen de onwillige publieke opinie in een philisterachtige maatschappij. Maar het is juist in deze moeilijke tijd, dat Ibsen zijn eigenlijke richting gaat vinden; het stuk De Komedie der Liefde van 1862 is geïnspireerd op gedachten van de Deense filosoof Kierkegaard; een aesthetisch genieten van het leven moet wijken voor een ethische levenshouding; daarvoor moet de persoonlijke, aardse liefde geofferd worden. In 1864 komt de crisis in zijn leven als een gevolg van de neutrale houding der Noors-Zweedse volken ten opzichte van het conflict tussen Denemarken en Duitsland. Ibsen was verontwaardigd, wilde weg uit Noorwegen en ging, nadat hij een staatsstipendium had gekregen, naar Rome. Een zeer vruchtbare en uiterst belangrijke productie neemt nu een aanvang. In 1866 verschijnt Brand (een drama in verzen), een kreet van opstandigheid tegen elke halfheid en elk accoord, een oproep aan het Noorse volk om getrouw te zijn aan zijn hoge roeping. Later ontdekte fragmenten van een ontwerp, de zgn. Epische Brand, tonen duidelijker dan het bekende drama, hoe het werk geïnspireerd is door de gebeurtenissen van 1864.In 1867 volgt Peer Gynt, een der hoogtepunten van Ibsens werk. In grimmige zelfcritiek ontleedt Ibsen het halfslachtige karakter van het Noorse volk. Peer is de incarnatie der halfheid, die alle moeilijkheden voorzichtig omzeilt en die zelfs door de opofferende liefde van een vrouw — voor Ibsen reinste bron van loutering — nauwelijks kan worden gered.
In 1864 had Ibsen het plan opgevat een stuk over Julianusde Afvallige te schrijven; in 1873 eerst werd het voltooid onder de titel Keizer en Galileeër. Het is een der minst bekende werken van Ibsen, doordat het geen speelstuk is en niet de stringente bouw vertoont, die voor de meeste drama’s van Ibsen zo karakteristiek is. Maar de psychologische behandeling van de hoofdfiguur is meesterlijk.
Intussen was met Het verbond der Jongeren (1869) een nieuwe periode van Ibsen’s werk ingeluid. Dit haast vrolijke stuk, dat hij in München schreef, is de enige comedie van Ibsen; niet luchthartig, want het ontstond in de tijd tussen Peer Gynt en Keizer en Galileeër, maar toch vol ondeugende scherts en vlammende ironie. De tijd der maatschappelijke stukken breekt aan. Indien men de reeks van De Steunpilaren der maatschappij (1877) tot De wilde Eend (1884) overziet — hiertoe behoren ook Het Poppenhuis (Nora, 1879) en Spoken (1881) — moet men erkennen, dat zich het technische meesterschap van Ibsen in deze stukken ten volle heeft ontwikkeld, maar dat zij toch door de gebondenheid aan maatschappelijke probleemstellingen niet de hoogte bereiken van zijn beste werken. Hij was geen sociaal-voelend mens, maar een individualist, bezeten door de haat tegen onrecht en onwaarheid. De figuur van de in de strijd vereenzaamde Stockmann in Een vijand des volks (1882) belichaamt het beste de werkelijke geesteshouding van Ibsen.
In 1886 breekt dan de periode der symbolische drama’s aan. Rosmersholm (1886) tekent de diep in de mens verborgen krachten, die het leven ondanks alles beheersen; wij zijn speelbal van een noodlot, dat ons willoos voortdrijft.
Aan allen knaagt een smaad, die uit het verleden tot in verre toekomst voortwerkt.
Door een wonderlijke mengeling van symboliek en realisme, vereniging der beide elementen in ’s dichters geest, suggereert hij de werkelijkheid, die achter de uiterlijke schijn verborgen ligt.
Werken als Bouwmeester Solness (1892) en John Gabriel Borkman (1896) behoren tot de meesterwerken der wereldliteratuur. Zijn laatste woord is de dramatische epiloog: Wanneer wij doden ontwaken (1899). De dichter keert in zekere zin tot Brand terug, maar het leven heeft hem harde lessen geleerd: Brand schreed, getrouw aan zijn roeping, zijn God tegemoet en dit leidde hem tot de ondergang; de beeldhouwer Rubek heeft zijn roeping verzaakt en streefde aan het eind van zijn leven naar een hoogtepunt, vanwaar hij op zijn leven kon terugzien. In Rubek leeft een stuk van Ibsen’s eigen ik, maar al moge de dichter tot het smartelijke besef zijn gekomen, dat hij zijn hoge taak niet had volbracht, wij erkennen gaarne, dat hij ook daarin Rubek gelijkt, dat hij in dit afscheid van zijn leven een hoogte bereikt heeft, die hem weder verheft tot de meesterwerken van zijn jeugd. Voor de invloed van Ibsen op de wereldliteratuur z Drama; Het drama na de Romantiek.
Bibl.: Samlede Vaerker (io dln, Köbenhavn 1898-1902); daarna herhaald, in versch. ui tg. herdrukt. Zijn brieven werden in 1904 uitg. in 2 dln. De beste Nederlandse vertalingen zijn die van B. A. Meuleman (Catilina 1928, Peer Gynt 1934). Een oudere Ned. vert. d. werken in 4 dln d.
J. Clant v. d. Myll-Piepers (1906-’08).
Lit.: H. Jaeger, H. I. (Köbenhavn 1888); G. B. Shaw, The Quintessence of Ibsenism (London 1892 3rd ed. 1929); G. Brandes, H.
I. (Köbenhavn 1898); G. Gran, H. I. (Kristiania 1918); J. de Vries, H. I., zes voordrachten (1924); E. Reich, H. I.
Dramen (1925); R. C. Boer, Ibsen’s Drama’s (1928); H. Koht, H. I. Eit diktar liv (Oslo i928-29); B.
A. Meuleman, I. en Nederland. Critische en bibliogr. gegevens (1931); K. F. S. Horbuch, Ibsens Dramen als Erlebnisdichtung (Nijmegen 1934); J.
Kröner, Die Technik des realistischen Dramas bei Ibsen und Galsworthy (935); A. M. Lugné-Poe, Ibsen (Paris 1936); Glara Stuyver, Psychologie en symboliek van Ibsens ouderdomsdrama’s (Amsterdam 1942); B. W. Downs, Ibsen. The Intellectual Background (Cambridge 1946); F.
D. Tennant, Ibsen’s Dramatic Technique (Cambridge 1948); B. W. Downs, A Study of Six Plays by I. (1950).