Nederlands geleerde (Zwolle ii Sept. 1867-Hoorn 27 Juni 1944), broeder van de volgende, promoveerde in 1901 te Amsterdam op een physisch-historische dissertatie. Tot 1932 was hij leraar natuurkunde.
Zijn grote verdienste ligt in zijn onderzoekingen in het grensgebied van wis- en natuurkunde en cultuurgeschiedenis; speciaal richtte zich zijn aandacht op geleerden en op instrumenten, die z.i. niet voldoende naar waarde werden geschat, waarbij veel kostelijks door hem is opgedolven. Hier verdient zijn bewijs, dat aan Nederlanders (Drebbel en de „Hollandse scheikundigen”: Deiman en Paets van Troostwijk) de eer van de ontdekking der zuurstof benevens van het belang daarvan voor de ademhaling en die van de samenstelling van het water bij de Amsterdamse Proef van 1789 toekomt, vooral vermelding. Van de instrumenten dienen genoemd: de waterstofvoltameter van Faraday, de sirene (waarmede hij zich diepgaand heeft beziggehouden) en de duikboot van Drebbel (met een model waarvan hij persoonlijk proeven onder water heeft genomen).Bibl.: (o.m.) Das Theorem des Pythagoras (Haarlem 1908); Meetkunde en Mystiek (Amsterdam 1915, zijn meesterwerk; hierin een prachtige analyse van het roosvenster in de kathedraal van Amiens). Voorts vele kleine geschriften, bibliografie in: Van Theorema naar Sectio Divina (’s-Gravenhage 1939).