Nederlands dichter (‘s-Hertogenbosch 11 Mei 1865 - Rotterdam 21 Juni 1925), studeerde klassieke letteren te Leiden, waar hij in 1892 promoveerde. Zijn proefschrift Studia Peerlkampiana, is achteraf bezien ook voor de kennis van de dichter niet zonder belang.
Als student is hij enige tijd leraar geweest te Deventer. Later tijdelijk leraar te Zwolle, en vervolgens, van 1891 tot zijn dood, leraar aan het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam. Hij leidde een uiterst teruggetrokken leven, in een isolement dat door zijn doofheid nog werd vergroot. Het lichamelijk gebrek werkte weer terug op zijn psychische gesteldheid en verergerde zijn terughoudendheid. Niet te verwonderen, dat de eenzaamheid en de pijn van de „omgang met mensen” telkens in zijn gedichten als gegeven terugkeren. Karakteristiek is zijn vertaling van Christine de Pisan: „Alleen ben ik en zoek alleen te wezen”.Een zeker voor hem weggelegde loopbaan als hoogleraar ontging hem ten gevolge van ditzelfde lichaamsgebrek. Zijn teruggetrokkenheid is ook oorzaak geweest van de late bundeling van zijn gedichten en zijn langdurige betrekkelijke onbekendheid. Wel debuteerde hij reeds in 1893, in de chaotische Nieuwe Gidsjaargang uit de vervaltijd van Tachtig, evenals Henriëtte Roland Holst. Van dezelfde leeftijd als Verwey en Gorter wordt hij met Boutens en Henriëtte Roland Holst echter tot de generatie gerekend die op de Tachtigers volgt. Zij gelden thans als de drie groten, die de toppen zijn waartoe Tachtig heeft geleid en die daar nog boven uitrijzen. In zijn vroegere werk is duidelijk de invloed waarneembaar van Gorter’s sensitivistische poëzie. Zijn poëzie, van een subtiele sensibiliteit, is uiterst individueel en ook zelfs wel individualistisch te noemen maar zij stemt toch niet overeen met de uitdrukkelijke zelfafsluiting en zelfverheffing van de meest karakteristieke Tachtigers doch heeft het tragische karakter van een gedwongen en fatale eenzaamheid. Ook heeft zijn poëzie meer wereldbeschouwelijke achtergrond dan de in engere zin individualistische lyriek der Tachtigers. In zijn vroege werk hoort men, van het sober en beheerst getuigenis van diepste eenzaamheid dat deze lyriek is, vooral de ingetogen klacht, later wordt meer het accent der vermanning gehoord, en naast het zuiver lyrische treedt een meer epische verbeelding op (Cheops) en een meer algemene bespiegeling van ’s mensen lot als sterveling op aarde. Van groot meesterschap geven de vertalingen van de hem verwante, mystiek en het fatalisme van de Perzische dichter Omar Khayyam, uit de nde eeuw, blijk. Zijn meestal sombere poëzie kent ook wel lichter accenten van bekoorlijke speelsheid, tederheid en zelfs humor, en ook de verheven en grootse toon van verrukking en „zwaar gedragene extase”. Zijn eerste bundel, ingeleid door Boutens, verscheen in 1912 (Verzen), doch beantwoordde aldus niet aan de bedoeling van de dichter, waarop een door hem zelf verzorgde uitgave is gevolgd. Evenmin was de uitgave van de posthuum verschenen tweede bundel Verzen (1926) Iiterair-historisch bevredigend; noodzakelijk moest hierop de door P. N. v. Eyck met uiterste zorgvuldigheid verzorgde uitgave der Verzamelde Verzen in 1935 volgen vermeerderd met vele dichtfragmenten. In twee delen worden thans zijn Verzamelde Werken voorbereid, waarin ook niet eerder verschenen werk zal worden opgenomen, w.o. vertalingen van Sophocles en uit Homerus, van de sonnetten van Shakespeare en twee essays over Spinoza.
Bibl.: Verzen (met inl. v. Boutens, 1912); Verzen (1913); Cheops (1915); Verzen (tweede bundel, 1926); Verzamelde Verzen (uitg. door P. N. v. Eyck, 1935). Afzonderlijk verscheen: Oostersch (1924). Voorts: Ad Spinozae Opera Posthuma (1902); Stoïsche wijsheid (1904); Uit den tuin van Epicurus (1910); M, Antonius Imperator Ad se Ipsum, recognovit brevique adnotatione critica instruit J. H. Leopold (in de Scriptorum Classicorum Bibliotheca Oxoniensis 1908); Nabetrachtingen van een concertganger (1929).
Lit.: A. Roland Holst, Over den dichter Leopold (De Gids, 1921; afzonderl. herdr. 1926); P. N. van Eyck, in: De Gids 1924; Idem, in: Gr. Ned. 1927; K. H. de Raaf, in: De Nieuwe Gids 1927; M. Nijhoff, in: De Gids 1929; A. Donker, in: De Gids 1929 (herdr. in Fausten en Faunen, 1930); Idem, in: Geschenk 1933; J. Hulsker, De bronnen van Leopolds Oostersche gedichten, De Gids 1935; M. ter Braak, in: In gesprek met de vorigen (1938); J. G. Bloem, in: Verzamelde beschouwingen (1950); F. Schmidt Degener, in: Phoenix (1942).