ook wel forensische psychiatrie genaamd is psychiatrie voor zover deze ten behoeve van het gerecht wordt toegepast. Het begin van de forensische psychiatrie ligt in een ver verleden.
In het Romeinse recht vindt men reeds aanwijzingen, dat het onbillijk werd geacht aan een krankzinnige een misdrijf aan te rekenen. Door het Gerecht te Enkhuizen werd in 1674 een man, die een doodslag had gepleegd niet bestraft omdat hij krankzinnig was, doch wel werd een maatregel ter bescherming van de maatschappij genomen. Een medicus werd hierin niet gekend. Belangwekkend in dit verband is een brief van Descartes aan Huygens, in Dec. 1647 van Egmond uit geschreven, waarin hij op psychologische gronden voor een man, die een doodslag heeft gepleegd, gratie verzoekt.
In het midden van de 18de eeuw werd door Johannes Zacharias Platner bepleit, dat de medicus in deze zaken advies zou geven, immers ziekelijke veranderingen in hersenen en zenuwen zouden ten grondslag liggen aan psychische afwijkingen. De rationalistische en natuurwetenschappelijke denkbeelden wonnen veld en tegelijk daarmede de invloed van de medicus in het strafrecht. Zo werd in 1795 in Amsterdam aan drie geneesheren een advies gevraagd over de psychische toestand van een moordenaar. Gaat het hierbij om de vraag al of niet toerekeningsvatbaar, in het crimineel wetboek van het Koninkrijk Holland in 1809 blijkt uit artikel 22, dat ook reeds aan een „verminderde toerekeningsvatbaarheid” is gedacht.
Toen een jaar later de inlijving bij Frankrijk volgde werd de „Code pénal” ingevoerd, die tot 1886 van kracht bleef. Van verminderde toerekeningsvatbaarheid was hier geen sprake. In dit opzicht was het „Code pénal” een achteruitgang bij ons eigen crimineel wetboek. Onder invloed van Pinel en Esquirol en reeds voor hen onder invloed van de Quakers kreeg de psychiater een steeds groter plaats in het rechtsgeding.
Reeds ca 1830 werd in Frankrijk de klacht gehoord, dat nauwelijks één ernstige misdaad ter berechting gekomen was, waarbij niet het bestaan van een „monomanie” als grond van straffeloosheid werd aangevoerd (onder „monomanie” werden ziekten beschreven, die met waan- of dwang-verschijnselen gepaard gingen). Na 1840 werden de psychiaters in Frankrijk zo vertrouwd, dat hun conclusies in hoofdzaak aanvaard werden.In Nederland werd in het midden van de vorige eeuw, vooral onder invloed van Ramaer, meer en meer de psychiater om advies gevraagd. In 1886 werd in het Wetboek van strafrecht artikel 37 1ste lid aldus geformuleerd: „Niet strafbaar is hij, die een feit begaat, dat hem wegens ziekelijke storing of gebrekkige ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens niet toegerekend worden kan”. Ramaer had voorgesteld te spreken van „gebrekkige verstandsontwikkeling door onvoldoende hersenvorming”. De minister „wilde geen theorie in de wet opnemen”.
De belangstelling voor de „forensische psychiatrie” nam in het einde van de 19de eeuw sterk toe door het werk van Lombroso. Ook al kan veel van Lombroso’s opvattingen over de „geboren misdadiger” thans als verouderd worden beschouwd, toch is van dit werk een enorme stimulans op de forensische psychiatrie uitgegaan en op de criminologie. In het begin van deze eeuw wordt enerzijds de betekenis van de psychiatrie overschat, daarnaast ook dikwijls haar waarde te gering aangeslagen. Toch kan men zeggen, dat in de loop van deze eeuw het aantal gevraagde rapporten stijgende is.
Dat deze ontwikkeling een zo langzame is, is gedeeltelijk toe te schrijven aan de houding van de psychiaters zelf, die dikwijls sterk van mening verschilden. Zo achtte Heilbronner de taak van de psychiater belangrijk minder groot dan Jelgersma, die in 1910 voorstelde een psychiater zitting te doen nemen in de Rechtbank.
Van groter belang werd de plaats van de forensische psychiater, toen in verband met de invoering van de „psychopathenwetten” de psychiatrie meer en meer om advies werd gevraagd bij het vaststellen van de te nemen maatregelen en bij de reclassering.
In de jaren na de oorlog is het inzicht in de betekenis van de forensische psychiatrie zowel bij de jurist als bij de psychiater sterk toegenomen. Dit blijkt niet alleen uit een toenemend aantal vragen om advies aan de psychiater, doch ook uit de aandacht, die de regering voor het forensisch-psychiatrisch werk toont, o.a. door de mogelijkheid te scheppen — mede op initiatief van mr dr Baan —, dat een deel van het Huis van Bewaring te Utrecht is verbouwd en als observatiekliniek is ingericht. Wanneer wij nu het terrein van de forensische psychiatrie overzien, dan blijkt, dat thans voor de psychiatrie in hoofdzaak de volgende taken in foro zijn weggelegd: adviseren over de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid, adviseren over de vraag welke maatregel het meest doeltreffend zal zijn, een inzicht te verschaffen in de persoonlijkheid van de dader door een analyse van de drijfveren. (In dit verband wordt nu ook behalve aan de psychiatrie, aan de psychologie om advies gevraagd). Verder: onderzoek naar de betrouwbaarheid van de getuigen, en adviezen bij de inrichting en leiding van psychopathenasyls en/of van bijzondere strafgevangenissen, adviezen inzake onder-curatelestelling, toewijzing van kinderen bij echtscheiding enz.
Behalve deze adviezen, die de psychiater te geven heeft, rust ook op hem de taak de criminoloog in zijn werk bij te staan, zowel practisch als theoretisch.
PROF. DR H. C. RÜMKE
Lit.: J. M. van Bemmelen en D. Wiersma in Carp’s „De Psychopathien” (Amsterdam 1934); J. Wyrsch, Gerichtliche Psychiatrie (Bern 1946); P.
A. H. Baan, Het overkoepelend denken in het grensgebied van Psychiatrie en Recht (Meppel 1947).