voornaamste vertegenwoordiger van het modernisme in Italië (Rome 5 Juni 1881 - 20 Apr. 1946), werd om zijn buitengewone en vroegtijdig ontwikkelde aanleg reeds vóór zijn priesterwijding (19 Dec. 1903) tot professor in de kerkgeschiedenis benoemd aan het Seminario Romano, maar in 1908 weer ontslagen. Van 1905-1910 redigeerde hij de door hem opgerichte Rivista storico-critica delle Scienze Teologiche. Hardnekkig voorstander der pragmatistische en neo-criticistische stromingen op godsdienstig terrein, reageerde hij op de Encycliek „Pascendi” van paus Pius X (8 Oct. 1907) met zijn befaamd Programma dei modemisti (1907) en zijn Lettere di unprete modernista (1908), die beide echter anoniem verschenen.
In deze „Brieven” tekent hij zichzelf als een „zeer merkwaardige priesterfiguur, die weinig waarde hecht aan zijn zgn. carrière en ruimhartig vernieuwende ideeën tracht te verbreiden in het eeuwenoude gebouw van het katholicisme”. In 1915 dong hij met succes naar de hoogleraarszetel der geschiedenis van het Christendom aan de Romeinse Staats-Universiteit, die hij, na enige tijd te zijn geschorst, in 1932 voor goed verloor wegens zijn weigering om de eed van trouw af te leggen aan het fascistisch bewind. Om zijn modernistische dwalingen in 1921 geëxcommuniceerd, verzoende hij zich met de Kerk in 1923, toen hij zich in stervensgevaar bevond. Zijn hernieuwd optreden dwong de kerkelijke overheid wederom maatregelen tegen hem te nemen en hem op 25 Jan. 1926 plechtig buiten de kerkelijke gemeenschap te sluiten.
Hij bleef nochtans zijn geestelijke kleding dragen, tot hem dit enkele jaren vóór Wereldoorlog II van hogerhand werd verboden. Zijn einde kwam onverwacht op 20 Apr. 1946, eer hij gelegenheid had terug te keren tot de Moederkerk, waarnaar hij, ondanks zijn uiterlijk gedrag, innerlijk toch steeds een zeker heimwee had blijven gevoelen. Kort tevoren was hij nog toegetreden tot de redactie van de nieuw (1946) opgerichte Rivista di Storia della Filosofia.Buonaiuti was ongetwijfeld een man van uitzonderlijke begaafdheid en grote geleerdheid, maar weerbarstig, hartstochtelijk en bitter van aard. Zijn verzet tegen de Kerk bleef beperkt tot het terrein des geestes en het behandelen zijner religieuze problemen in talrijke literaire, historische, politieke en filosofische geschriften, waarin hij zich een temperamentvol schrijver toont met een oratorisch-wijsgerige stijl. In de drie delen van zijn Storia del Cristianesimo (Milano 1942) vinden we de neerslag van zijn lange jaren van studie, die hij echter niet wist op te voeren.tot een waarlijk wetenschappelijk peil. Zijn Christendom verengde zich tot een vaag mysticisme, door hem opgevat als het resultaat van wat er op geestelijk gebied broeit en groeit in het menselijk leven.
PROF. DR I. J. M.
VAN DEN BERG
Bibl.: o.a. La Filosofia dell’azione (Roma 1905); Lo Gnosticismo (Roma 1907); Saggi di Filologia e storia del Nuovo Testamento (Roma 1910); Lettera a Diogneto (Roma 1921); S. Ambrogio, S. Girolamo, Tommaso d’Aquino, S.
Agostino, S. Paolo, Alfredo Loisy, Francesco d’Assisi, Gesfi il Cristo (Roma 19231926); Apologia del Cristianesimo, del Cattolicismo, dello Spiritualismo (Roma 1923-1926); Lutero e la Riforma in Germania (Roma 1926); Gioacchino da Fiore, 2 dln (Roma 1930, 1936); Storia del Cristianesimo, 3 dln (Milano 1942); Pellegrino di Roma (autobiogr., Roma 1944).