Naast de zgn. juridische opvatting, volgens welke de Wet bepaalt wat een misdaad is en wie voor die daad aansprakelijk geacht moet worden, ontwikkelde zich de criminologie, de misdaadkunde, welke ten doel heeft de oorzaken van de misdaad op te sporen, een onderzoek, waarbij men verschillende richtingen kan uitgaan.
Criminologie is het samenstel van wetenschappen, dat zich bezighoudt met de bestudering van de criminaliteit. De criminele aetiologie, de wetenschap welke de oorzaken van de misdadigheid onderzoekt, wordt dan ook gesplitst in verschillende onderdelen, al naar gelang van het voorwerp van onderzoek. Daarnaast rijst de vraag op welke wijze de criminaliteit kan worden tegengegaan waarbij dus te denken valt aan straffen en maatregelen, een onderwerp vallende onder de criminele en penitentiaire politiek, die beoogt de misdaad te bestrijden en te voorkomen.
De criminologie is als wetenschap ongeveer een eeuw oud. Zij ontwikkelde zich naast de zgn. klassieke richting in het strafrecht, welke, zoals Van Hamel het uitdrukte, een overwegend juridisch-dogmatisch karakter droeg, en kwam, terwijl er tal van wegbereiders zijn, het eerst tot grote bloei door het optreden van de Turijnse hoogleraar in de psychiatrie Cesare Lombroso (1835-1890), die de stichter werd van de Italiaanse school of de criminele anthropologie, een wetenschap, die de misdaad in de eerste plaats tracht te verklaren uit de lichamelijke en geestelijke eigenschappen van de dader.
Lombroso’s werk l’Uomo delinguente (de misdadige mens), legde de nadruk op die door hem naar zijn mening ontdekte misdadige mens. Hij deed uitgebreide onderzoekingen door metingen op 350 schedels van misdadigers en door een lichamelijk onderzoek van ca 4000 personen, die zich aan misdrijven hadden schuldig gemaakt. Op grond daarvan kwam hij tot de theorie van de geboren misdadiger (delinquente nato).
Volgens Lombroso bezit de geboren misdadiger verschillende kentekenen (stigmata) van lichamelijke en geestelijke aard, waarbij hij in de eerste plaats grote waarde toekende aan anatomische en fysische afwijkingen, welke hij aantrof in de bouw van de schedel, asymmetrie van het gelaat, dicht kroeshaar, ontbreken van baardvorming, minder pijngevoel, en nog vele andere, terwijl hij tevens de aandacht vestigde op bijzondere psychologische eigenschappen als grote ijdelheid, onbestendigheid, gemis aan zedelijk bewustzijn en het ontbreken van gevoel van berouw.
Aanvankelijk nam Lombroso aan, dat degeen die de genoemde lichamelijke en geestelijke kenmerken bezat, gedoemd was misdadiger te worden — onafhankelijk van individuele eigenschappen en afgezien van zijn maatschappelijk milieu. Die vaste verschijnselen meende hij te kunnen verklaren uit atavisme, waaronder te verstaan is een terugkeer tot eigenschappen en lichaamsvormen van vroegere geslachten of zelfs van dieren, waaruit de mens zich zou hebben ontwikkeld. Later wijzigde Lombroso zijn theorie door meer aandacht te schenken aan degeneratie, krankzinnigheid en epilepsie; hij beschouwde de geboren misdadiger in sommige opzichten als een kind, dat in zijn ontwikkeling is achtergebleven.
Lombroso’s leer ondervond veel bestrijding, hetgeen niet wegneemt, dat hij als de baanbreker is te beschouwen, die de crimineel-anthropologische studie tot leven heeft gebracht. Zijn voornaamste medestanders, Garofalo en Ferri, werkten Lombroso’s denkbeelden uit. Ferri legde echter meer dan Lombroso de nadruk op het verband tussen maatschappij en criminaliteit, dus op de sociologische kant van het vraagstuk en zo kwam hij tot zijn bekende onderscheiding van vijf soorten misdadigers, nl.
1. de geboren of instinctieve misdadigers, die overeenkwamen met wilden, alle moreel gevoel missen en onverbeterlijk zijn;
2. de gewoontemisdadigers, die zich gewoonlijk schuldig maken aan vergrijpen tegen de eigendom, van hun jeugd af de gewoonte van misdrijven plegen aannemen en daar veelal toe gebracht worden door de invloed van hun omgeving, zonder de anthropologische kentekenen te bezitten, welke aan eerstgenoemde groep eigen zijn;
3. de gelegenheidsmisdadigers, personen die van nature geen neiging tot misdrijf vertonen, doch moreel zwak zijn en gemakkelijk voor de verleiding bezwijken;
4. misdadigers door hartstocht, die, onbeheerst als zij zijn, vnl. misdrijven tegen personen plegen, gedreven door haat, toorn, jaloezie en
5. de krankzinnige misdadigers, een groep zieken.
Een dergelijke onderscheiding wijst er voldoende op, dat het niet mogelijk is voor het vraagstuk van de misdadigheid één oplossing te vinden, één oorzaak aan te wijzen, en het is daarom juister, zoals prof. Van Bemmelen het uitdrukt, te zeggen: „De oorzaak van misdadigheid is daarin gelegen, dat de mensen bij een gemeenschappelijk streven toch steeds weer verschillen in aanleg en milieu vertonen, welke verschillen leiden tot botsingen tussen de mensen onderling en tussen individu en gemeenschap”. Wanneer men op die wijze de criminologie beschouwt, sluit dit in, dat zij een samenstel van wetenschappen moet omvatten, daar de oorzaken van de misdaad in verschillende richtingen te zoeken zijn.
De krachtige stoot welke Lombroso gegeven heeft door zijn studie, waaruit de anthropologische ook positieve of bio-sociologische school genaamd, voortkwam, heeft intussen alom zijn invloed doen gevoelen.
De zgn. Franse school, welke als voorlopers had de wijsgeer Auguste Comte (gest. 1857) en de Belgische statisticus Ad. Quételet, legt de nadruk op het milieu, waarin de misdadiger verkeert. Lacassagne (1843-1924), Manouvrier (1850-1927), Tarde (1843-1904) hebben het nauwe verband tussen misdadigheid en sociale toestanden sterk naar voren gebracht en gewezen op de maatschappelijke factoren, welke grote invloed op de misdadigheid uitoefenen.
Zo is armoede en gebrek oorzaak van vele vermogensmisdrijven, werken slechte woningtoestanden, alkoholisme, oorlog en prostitutie mede tot demoralisatie op zedelijk gebied. Deze school legde zich in het bijzonder toe op de criminele sociologie, de wetenschap van de misdaad als maatschappelijk verschijnsel.
De hevige strijd tussen de Italiaanse en Franse scholen kan thans wel als beëindigd worden beschouwd. Steeds meer is de wetenschap er van overtuigd, dat anthropologische èn sociale factoren samenwerken en elkaar beïnvloeden. Het doel van de criminologie is geworden het oorzakelijk verband voor de menselijke misdaden op te sporen. Zo is begrijpelijk, dat zich de criminele psychologie en psychiatrie ontwikkeld hebben, een wetenschap, die de misdaad zelf zielkundig tracht te verklaren door na te gaan welke psychische uitwerking (stimulerend of remmend) de aanleg van de dader en de uitwendige omstandigheden op hem moeten hebben gehad.
Zij onderzoekt zowel de psychologische eigenschappen van de individuele misdadiger als de psychische kenmerken van misdadigersgroepen (sociale psychologie). Volgens velen moet de criminele psychologie verder gaan en ook rekening houden met de psychologie van allen, die bij het strafproces betrokken zijn als getuigen en rechters. De criminele psychiatrie houdt met de psychologische kant ten nauwste verband, en legt er zich in het bijzonder op toe de geestelijke afwijkingen, welke de aanpassing van de misdadiger aan de gemeenschap verstoren, vast te leggen en zo mogelijk te genezen.
Een belangrijke hulpwetenschap voor de ontwikkeling van de criminologie is de criminele statistiek, die volgens mr De Roos echter niet beschouwd moet worden als een zelfstandige wetenschap, maar als een methode van onderzoek.
MR DR J. WIJNVELDT +
Lit.: Nederland: A. Aletrino, Handl. bij de stadie der criminele anthropologie (1904.); J. M. van Bemmelen, Criminologie (Zwolle 2de dr. 1948); W. A.
Bonger, Criminalité et conditicns économiques (1905); Idem, Inleiding tot de Criminologie (1932); Idem, Geloof en misdaad; Ras en misdaad (1939); J. V. van Dijck, Bijdr. tot de psychologie van den misdadiger (Ac. Pr. Groningen 1905); H.
G. A. Feber, De criminaliteit der Katholieken in Nederland (1933); Idem, Beschouwingen over crimineele psychologie (Ac. Pr.
Amsterdam 1934); Idem, De criminaliteit onder de Katholieken (1940); Joh. C. Hudig, De criminaliteit der vrouw (Ac. Pr.
Utrecht 1940); J. van Kan, Les causes économiques de la criminalité (1903); F. S. Meijers, Feiten en beschouwingen op het gebied der crimineele anthropologie en psychiatrie (1913); N. Muller, Biografisch-aetiologisch onderzoek over recidive bij misdrijven tegen den eigendom (1908); B.
V. A. Röling, De wetgeving tegen de zgn. beroeps- en gewoontemisdadigers (1932); W. A.
Pannenborg, Bijdrage tot de psychologie van den misdadiger, i. h. bijz. van den brandstichter (Ac. Pr. Groningen 1912) ; J. R.
B. de Roos, De crimineele aetiologie (1908). Italië: H. Ferri, La sociologie criminelle (1893); Idem, Sociologia criminale; Idem, La justice pénale; R. Garofalo, La criminologie (1892); C.
Lombroso, l’Uomo delinquente; Idem, Le crime, causes et remèdes; Frankrijk: Ad. Quételet, Sur 1’homme et le développement de ses facultés, ou essai de physique sociale (1835). Engeland-Amerika: Cyril Burt, The young delinquent (1938, 3de dr.); John Lewis Gillin, Criminology and penology (1926); Fred. E.
Haynes, Criminology (1930); Edwin E. Sutherland, Criminology (1924); Duitsland: Aschaffenburg, Das Verbrechen und seine Bekämpfung (1923); A. Baer, Der Verbrecher in anthropol. Beziehung; K.
Birnbaum, Kriminal-Psychopathologie (Berlin 1931); F. Exner, Kriminalbiologie (1939); Bruno Gleitze, Die Konjunktur Kriminalität (1941); Erwin Hacker, Kriminalstatistische und kriminal-aetiologische Berichte (1939, 1940); Handwörterb. d. Kriminologie (1933 en 1936, van Elster en Lingemann; A. Lenz, Grundriss der Kriminalbiologie (Berlin 1927); E.
Roesner, Der Einfluss von Wirtschaftslage, Alkohol und Jahreszeit auf die Kriminalität (1930); F. Stumpfl, Erbanlage und Verbrechen (1935); R. Wassermann, Die Entwicklungsphasen der Kriminal-statistischen Forschung (1927).